16 NOVEMBER 1960 509 grondprijzen uit te gaan van de waarde van de grond als bouwgrond en deze prijzen niet meer afhankelijk te stellen van de toevallige aankoop prijzen in een bepaalde sector. Uiteraard zijn we graag bereid deze voorstellen af te wachten, doch we zijn wel benieuwd, welke normen Uw college daarbij denkt te hanteren, en of deze nieuwe grondprijspolitiek ook gunstige gevolgen kan hebben voor de bouw van goedkope woningen. Kan Uw college hierover nu reeds nadere mededelingen doen? Over de verhouding hoog- en laagbouw zal een ander lid van onze fractie spreken. Herhaaldelijk wordt in de nota gesteld, dat de grootste behoefte bestaat aan 4-, 3- en 5-kamerwoningen. Dat klopt ook wel met de in de nota verwerkte cijfers en ramingen. Bij de ramingen van de woningbehoefte wordt uitgegaan van enige ver onderstellingen. Graag wil ik van Uw college vernemen of deze veronder stellingen zijn gebaseerd op ervarings- of andere gegevens. Verder wordt in de nota op pagina 19 gesteld dat, door uit te gaan van de potentiële en niet van de feitelijke woning-bezetting een aantal factoren, welke de spontane ontwikkeling van de woningbezetting vertekenen, of afremmen, wordt geëlimineerd. Uit de nota zelf blijkt echter ook dat vaak kleinere gezinnen ruimere woningen bezetten en dat van opschuiving weinig resultaat kan worden verwacht. Het lijkt me ook voor de hand liggend, dat met name de beter gesitueerden wat grotere huizen bewonen. Als ik nu de cijfers van de ingeschreven woningzoekenden bekijk, dan blijkt daaruit, dat van het aantal ingeschrevenen 15 bestaat uit gezinnen van 6 personen en meer. Een juiste beoordeling van de feitelijke woning nood is ook aan de hand van deze cijfers niet mogelijk, maar het lijkt me niet uitgesloten dat onder de minst-draagkrachtigen nog behoefte zou be staan aan grotere woningen. Mag ik Uw college daarom verzoeken bij het te voeren bouwbeleid ook aandacht te willen schenken aan de woningbehoeften van de door mij be doelde gezinnen? En tenslotte, mijnheer de voorzitter, het aan Breda toegewezen woning- wetbouw-contingent acht Uw college in verhouding tot haar grote be hoeften in verband met haar centrum-functie te laag. Ik ben het met deze zienswijze eens en ik wens U alle succes bij Uw pogingen om een betere verdeling te bewerkstelligen. De heer KROON zegt het volgende: Mijnheer de voorzitter, Hoewel de raad lang heeft moeten wachten op deze, door Uw college toegezegde nota, is het toch zeker nog van belang, dat via dit gedegen stuk nu eens rustig van gedachten kan worden gewisseld over het gehele beleid t.a.v. huisvesting en woningbouw. Na een zuivere analyse van de situatie van het ogenblik komt Uw col lege tot enige notities over het toekomstig huisvestingsbeleid (Par. Ill, biz. 8) alsmede onder par. VII (biz. 16) van de nota over het te voeren woningbeleid. Allereerst wil ik Uw college welverdiende lof brengen voor de goed gedocumenteerde gegevens, welke U verstrekt. Bestudering van deze gegevens bracht mij allereerst tot de conclusie, dat de geregistreerde woningnood in de vergelijking met andere grote gemeen ten beslist gunstig afsteekt, terwijl het statistisch woningtekort van 1947 tot 1956 met de helft verminderde. Ook de vergelijkbare cijfers van andere grote gemeenten boven 60.000 inwoners, geven aan dat de situatie per 1 januari 1958 voor Breda beslist niet ongunstig is te noemen, integendeel zeer gunstig afsteekt.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1960 | | pagina 509