510 16 NOVEMBER 1960 Mijnheer de voorzitter, ik meende goed te doen deze conclusie nog eens extra te onderstrepen. In het verleden is uit de raad meerdere malen ern stige kritiek geweest t.a.v. het huisvestings- en woningbeleid. Ik acht het niet onmogelijk dat mede door het ontbreken van de gegevens zoals ze thans door Uw college zijn geproduceerd, genoemde kritiek enige grond had. De nu ter beschikking staande gegevens tonen m.i. aan dat de weg in het verleden bewandeld met de mogelijkheden waartoe de gemeentelijke overheid in staat was (contigentering van bouwvolume-financieringspro- blematiek, enz.) de juiste weg is geweest! Het is prettig dat te kunnen vaststellen, daar de raad. het college van burgemeester en wethouders, ook in zijn vorige samenstellingen op deze weg steeds heeft gevolgd, beter gezegd, dat beleid heeft mogelijk gemaakt. Voor het volgen van een radicaal andere koers voor de naaste toekomst blijkt uit deze nota dan ook niets, hoogstens kan gesproken worden van een lichte ombuiging van het beleid aangepast aan de situatie waarin we ons nu bevinden. Wat het toekomstige huisvestingsbeleid betreft, zoals dat door Uw col lege is ontwikkeld op de blz. 8, 9, 10 en 11 van de nota en nader gestipu leerd in de wijzigingen van de interne richtlijnen welke gebaseerd zijn op grotere souplesse en meerdere vrijheid in bepaalde sectoren, dit heeft uiter aard mijn volledige instemming!! Enige verruiming voor de aanstaande en jonge echtparen, zoals door U toegezegd, wordt van harte toegejuicht. Dit neemt echter niet weg, dat juist voor de financieel minder draag- krachtigen, die uitsluitend of in hoofdzaak zijn aangewezen op de woning wet woningen in lagere huurklasse, nog geen sprake is van enige meerdere vrijheid of souplesse, daar juist in deze sector nog een nijpend tekort aan woningen is. De door Uw college ontwikkelde gedachte om enig soulaas te bereiken door middel van opschuivingen zal m.i. weinig effect sorteren. Ik meen overigens uit de nota te lezen, dat U hiervan zelf ook niet veel heil verwacht. Dwangmaatregelen om opschuiving te bevorderen zijn m.i. verkeerd, zo U al over middelen zou beschikken om in deze enige dwang uit te oefenen. Blijft dan nog: meer bouwen in de categorie goedkope woningwetwoningen. De door U verstrekte gegevens over de woningproduktie van 1945 t/m 1 jan. 1960 zijn in zijn algemeenheid zeker bevredigend te noemen. Bezien we echter de verhouding vrije sector-woningwetbouw, dan blijkt dat deze zich verhoudt als: 1 1,3, waarbij dan nog is inbegrepen de zgn. pronto- bouw, welke voor een deel valt buiten het financieel bereik van hen die op woningwetwoningen zijn aangewezen. Het komt mij voor, dat gezien de inkomensverdeling in Breda, deze ver houding niet juist is. Volgens de laatste gegevens had 80 van de bevol king een lager inkomen dan 6000,per jaar. Het behoeft dan ook geen verder betoog, dat de bouw van goedkopere woningen dringend nood zakelijk is waardoor bovengenoemde verhouding dusdanig wordt gewijzigd, dat ze in overeenstemming komt met de behoefte. Bij de uitstippeling van het te voeren woningbouwbeleid is Uw streven voor de eerstvolgende jaren gericht op de bouw van goedkope en zeer goedkope woningen, waarbij U inschakeling van de woningbouwverenigin gen toezegt. Volgaarne akkoord!!! Nog een enkele vraag tot slot. Zowel bij het huisvestingsbeleid (blz. 10 le alinea) als bij het te voeren woningbouwbeleid (blz. 17 le alinea) maakt U ten aanzien van het toe wijzingsbeleid in de te bouwen woningen door woningbouwcorporaties enige bedenkingen. U wilt als overheid hierbij betrokken blijven. Hoe denkt U dit te verwezenlijken? Zal bv. een bepaald contingent van de

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1960 | | pagina 510