84 21 MAART 1961 Formeel is tegen die tekst niets in te brengen want het is natuurlijk juist, dat de ambtenaar voor de reglementering, waaraan de burgerij door de Vroedschap onderworpen wordt, niet verantwoordelijk is. Zullen wij het dan maar niet hebben over te vroeg gekapte of te vroeg geplante bomen, en ook niet over te hoog water of verstopte duikers, over rooilijnen, lichtreclames of een trafohuis. Laat ik liever terugkeren tot de Vroedschap, tot het dagelijks bestuur, gevormd door het college van burgemeester en wethouders. Het college in zijn tegenwoordige samenstelling, is, behoudens de heer Meijs dan, betrekkelijk nieuw. De inspeel-periode is in het ene geval wel eens wat langer dan in het andere, maar ik geloof, mijnheer de voorzitter, dat wij langzamerhand goed op elkaar waren ingespeeld. Be houdens bij jubilea en afscheiden zegt men over elkaar niet te veel. Zal ik mij maar aan die goede gewoonte houden? U weet hoezeer ik waar dering heb voor de wijze waarop ik met U mocht samenwerken en vooral ook voor de energie, waarmee de belangen van de gemeente door Uw college worden nagestreefd. Het dienen van het algemeen belang was Uw en mijn streven. Wij benaderden het soms wel eens van verschillende zijden, waarbij Uwer zijds dan uit andere gezichtspunten werd gekeken dan uit de mijne. Voor de openhartige wijze waarop ik met U, mijnheer de voorzitter, en met de wethouders van gedachten mocht wisselen, ben ik Uw college oprecht dankbaar. Een enkel afzonderlijk woord zou ik willen wijden aan de 2 personen uit Uw college, waarmee ik mijn gehele ambtsperiode heb mogen samen werken. Een ervan is echt lid, de ander onecht. De echte is de heer Meijs, want die was al lid van het college, toen ik hier kwam, en is dat steeds gebleven, al heeft hij als lid van de raad niet altijd precies dezelfde politieke groepering vertegenwoordigd. Voor een wethouder is dat ook niet zo erg, want die staat immers min of meer los van zijn eigen fractie. De heer Meijs wil ik hier graag dank brengen voor de wijze waarop ik gehoor vond, wanneer de belangen van de gemeente of van mijn dienst in het spel waren. Het andere stabiele element in het college, maar dan onecht, was de heer Van Woensel. Ik gun hem zijn vakantie graag, en daarom neem ik het hem niet kwalijk, dat hij niet hier is. Maar ik mag niet nalaten hier te zeggen dat ik zijn visie op het stadsbelang steeds zeer heb be wonderd, zijn kritiek die altijd academisch gefundeerd is, ter harte heb trachten te nemen en in hem een van de krachtige, stimulerende per soonlijkheden in uw gemeente heb gezien. De contacten met hem en met zijn medewerkers „ter secretarie", zo zegt men dat toch ambtelijk, hebben mij geleerd dat Vondel ongelijk had, toen hij in een van zijn drama's iemand liet zeggen: „Men bezigt amptenaers, men mag er niet op bouwen". U kunt op Uw amptenaers wél bouwen, mijnheer de voorzitter. Ter verontschuldiging van Vondel moet ik er bij zeggen dat het een Chinees drama was. In het Oosten liggen de verhoudingen wel eens wat anders. En blijkbaar hebt U ook op mij gebouwd. De lof die door U, mijnheer de voorzitter, op mijn schouders is ge laden, kan ik echter niet alleen torsen. Mij komt die lof slechts voor een klein deel toe. Ik heb bij mijn benoeming, een opdracht aanvaard. De dienst van openbare werken heb ik daarbij altijd gezien als een bedrijf, een bedrijf met zijn eigen ontwikkelings-mogelijkheden en met zijn eigen bedrijfs-opdracht, voor elk van zijn afdelingen. Als het allemaal, behoudens wat uitschieters naar de verkeerde zijde, nogal goed is gegaan, dan is dat te danken aan het feit, dat mijn mede werkers, hun bedrijfsopdracht als een persoonlijke opgave hebben ge zien. Hun initiatieven en de interpretaties van hun taken; dat zijn voor

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1961 | | pagina 84