18 JANUARI 1962 115 hun werkzaamheden in de W.E.B. Hij heeft echter de indruk, dat de samenstelling van het bestuur te eenzijdig is. Elders heeft hij gezien, dat bij een soortgelijke stichting de samen stelling van het bestuur veel veelzijdiger was. Er hadden zitting in: burgemeesters, wethouders, vertegenwoordigers van de Kamers van Koophandel, van werkgevers en van werknemers. Spreker wil in over weging geven op deze wijze de W.E.B. meer leven in te blazen, hetgeen voor de streek van West-Brabant van grote betekenis zal zijn. De voorzitter en de heer Van Bijnen hebben gesproken over de nakeu ring van de films. Spreker wil op deze materie niet verder ingaan. Evenmin op de door hem gesignaleerde evolutie in de K.V.P.-fractie, die de heer Van Bijnen heeft ontkend. Hij is van mening, dat de door hem gedachte evolutie zich verder kan ontwikkelen. Wethouder Meijs heeft de financiële achtergrond van de begroting 1962 belicht. Spreker heeft de indruk gehad, dat bij het opstellen van de prognose de inkomsten op langere termijn te hoog zijn geraamd. Hij heeft bij zijn algemene beschouwingen slechts enkele kritische kantteke ningen gemaakt, waarbij als ondertoon kon worden gehoord, dat alles tamelijk onzeker was. Wethouder Meijs heeft dit feitelijk al onderstreept, want hij heeft gezegd, dat iedere prognose vol met onzekerheden zit. Spreker kan natuurlijk nog vele detailpunten aan de orde stellen, doch voor 1962 kan hij zich met de prognose verenigen. Indien de wet finan ciële verhouding tussen rijk en gemeenten goed in werking is en de nodige ervaring is verkregen, dan kan aan de hand van concrete gegevens de prognose worden aangepast. Voor de belastingverlaging heeft wethouder Meijs gezegd, dat het rijk rekening zal moeten houden met de belangen van de gemeenten. Spreker hoopt dit van harte, doch de tijd zal het leren. Hij is het met wethouder Meijs eens, wanneer deze stelt, dat nu de nieuwe financiële verhoudingswet in werking is getreden, een afweging van verschillende belangen en wensen zal moeten geschieden. Een inves teringsplan zal hierbij een goede leidraad kunnen zijn. Ook in vroegere tijden zou een dergelijk plan van grote waarde hebben kunnen zijn. Sprekers fractie is in het verleden hiervan altijd een grote voorstander geweest. Hij is van mening, dat de taak van de gemeente een voort durend afwegen van belangen rechtvaardigt en noodzakelijk maakt. De consequenties van het beleid moeten niet in de begroting worden gelegd, doch in een prognose voor de toekomst. Indien II zou zeggen, dat dit vroeger niet kon, dan zou hij willen opmerken, dat het huidige investerings plan ook slechts een prognose is. Wethouder Meijs heeft gezegd, dat in het investeringsplan een belang rijke marge zit voor de post „onvoorzien". Spreker heeft in het plan gezien, dat voor de jaren 1963 t/m 1968 de post „onvoorzien" ontbreekt en dat voor de jaren 1969 t/m 1976 inderdaad een belangrijke post op het plan voorkomt. Hij wil echter waarschuwen, dat men zich daarop niet blind moet staren. Het percentage van 8% per jaar voor verhoging van het budget per jaar, hetgeen door de wethouder van financiën is genoemd, acht hij niet juist. De wethouder heeft erop gewezen, dat er een cumulatief effect in de verhoging zit en dat er bovendien jaarlijks een rentelast wegvalt van afgeschreven objecten. Spreker meende, dat in de 8% de rente van de weggenvallen objecten reeds verdisconteerd was. Hij blijft van mening, dat te weinig is rekening gehouden met de kostenstijgingen en met de waardevermindering van het geld. Indien de wethouder stelt, dat de inkomsten van de gemeente ook met 8% zullen stijgen, dan noemt hij dat te optimistisch.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1962 | | pagina 115