166
19 JANUARI 1962
de sollicitanten een vrije woning aan. Deze campagne schijnt niet veel
succes te hebben en het gevolg hiervan is dan ook dat genoemde wo
ningen ruim een half jaar leeg staan.
Mijnheer de voorzitter, we weten niet hoe de andere raadsleden daar
tegenover staan, maar mijn fractie vindt dit, gezien tegen de achter
grond van de huidige woningnood, in onze gemeente een onhoudbare
toestand.
Men moet zelf ondervonden hebben wat het betekent om in woning
nood te verkeren, om de bitterheid te begrijpen bij vele urgente woning
zoekenden die deze huizen leeg zien staan, huizen, die toch ook met
steun van de overheid gebouwd zijn. In het blad van de parochie van
de Goede Herder lezen wij: „In de loop van dit jaar hebben zich ge
leidelijk aan enkele honderden gezinnen hier gevestigd en deze toeloop
zal gedurende dit jaar nog doorgaan. Ongeveer 25 woningen staan nog
open aan de noordzijde van de kerk: woningnood is een betrekkelijk be
grip zou men zeggen. Ondertussen blijft de dwaasheid bestaan, dat ie
mand, die hoofd is van een nieuwe school, waar honderden kinderen
van de wijk hun vorming op het leven voor een belangrijk deel zullen
ontvangen, in pension kan blijven en iedere maandagmorgen om 5 uur
in Zuid-Limburg op de trein kan stappen en zaterdagsmiddags weer
terug. Maar het werk van onderwijzers is niet kapitaliseerbaar, zoals
dat van industrieën. Er zijn geen optelsommen over te maken, noch
winst- of verliesrekeningen.Met klem willen wij uw college dan
ook verzoeken om te bezien of hieraan iets kan worden gedaan, en in
dien dit niet mogelijk zou zijn, vragen wij u toch dringend om, indien
er in de toekomst nog meer plannen komen om in samenwerking met de
industrie woningen te bouwen, plannen waarbij u op de volle steun van
onze fractie mag rekenen, bepalingen op te nemen, die bovengenoemde
toestand kunnen voorkomen.
Een volgend punt, mijnheer de voorzitter, waarop wij uw aandacht
willen vestigen is: het zo eerlijk mogelijk verdelen van de beschikbare
woonruimte. Ook dit punt is door ons vorig jaar uitvoerig besproken.
Er is toen uitdrukkelijk gewezen op een belangrijk punt ten aanzien
van het huisvestingsbeleid, namelijk: het z.g. opschuifsysteem. Ik citeer
hier de notulen van 16 november 1960: „Het is ons uit ondervinding
bekend, dat personen, die over een goedkope woning beschikten, en een
verzoek richtten aan het huisvestingsbureau om in aanmerking te komen
voor b.v. een pronto-woning en bereid waren hiervoor f 5,meer huur
te betalen, een schrijven terugkregen, waarin hun werd medegedeeld,
dat zij hiervoor niet in aanmerking kwamen, omdat zij niet in woning
nood verkeren". Het antwoord van de wethouder was als volgt: „Het
gaat hier over mensen, die naar een grotere woongelegenheid willen en
niet worden geholpen. Voordat deze nood daar verscheen, werd hier in
derdaad enige reserve aan de dag gelegd. Nu kan spreker echter zeggen,
dat degene, die zich meldt voor opschuiving, zoveel mogelijk zal worden
geholpen. Als er een reële oplossing mogelijk is, dan wordt dus mede
werking verleend. Buiten de sector van het gemeentelijk woningbezit
is er echter nooit 100% zekerheid. Er is hier ook enige voorzichtigheid
geboden. Wel wil spreker toezeggen, dat hij aan deze zaak alle aan
dacht zal besteden. Hij hoopt in de toekomst een nog beter geluid te
kunnen laten horen".
Tot zover de woorden van de wethouder. Ons inziens is er van deze
belofte in de praktijk niet veel te merken geweest. Door ons is een vraag
gesteld in het centraal rapport over de samenstelling van de gezinnen,
die een pronto-woning hebben toegewezen gekregen in Doornbos. Uit
het antwoord blijkt, dat er nog vele woningen verhuurd zijn aan kleine
gezinnen. Van de 112 woningen type A, dit zijn woningen met 4 slaap-