17 JANUARI 1962
41
even verheugd als uw college, dat de begroting 1962 sluitend is gekregen
ondanks het feit dat onze gemeente thans volledig haar beleid heeft moeten
richten naar de nieuwe financiële verhoudingswet 1960, waarbij geen of
zeer weinig hoop mag worden gekoesterd dat, als we eventueel niet mochten
kunnen rondkomen nog een beroep op subjectieve uitkeringen kan worden
gedaan (zogenaamd vagevuur).
In het verleden, met uitzondering van het begrotingsjaar 1961, heeft uw
college de begroting moeten opstellen zonder wetenschap te hebben van de
hoogte der subjectieve uitkeringen. Het was geleidelijk aan tactiek geworden
de begroting op te stellen naar de reële behoeften van de stad, rekening hou
dende met de noodzakelijke voorzieningen bij uitbreiding etc. en de bekende
ontvangsten, daarbij vertrouwend dat de Rijks-overheid wel zou inzien
dat Breda, gezien zijn abnormale groei en de daarmee verband houdende
voorzieningen een subjectieve verhoging nodig had.
Onze fractie is steeds akkoord gegaan met dit beleid, in tegenstelling
tot de fractie van de Partij van de Arbeid, waarvan de toenmalige fractie
voorzitter bij de begrotingsbehandeling van 1960 zei: „De aan de raad
ter vaststelling voorgelegde begrotingen beginnen voor mijn fractie steeds
meer onaanvaardbaar irreëel te worden". Dat wij met deze wijze van
begroten toen akkoord gingen was niet te wijten aan gebrek aan verant
woordelijkheid, doch aan het inzicht dat het anders niet mogelijk zou zijn
geweest om in onze stad de noodzakelijke voorzieningen te treffen en
dat dit ook zou worden ingezien door de Rijksoverheid. Daarbij zij erop
gewezen dat mijn fractie steeds heeft gewaarschuwd dat de begroting zo
moest zijn samengesteld dat alle normaal redelijke noodzakelijke voor
zieningen moesten worden geraamd waarbij de ontvangsten niet te laag
en de uitgaven niet te hoog werden geschat.
Deze politiek heeft succes gehad en men heeft ons een belangrijk aandeel
in de subjectieve verhogingen verstrekt, waardoor wij thans weer een
redelijke reserve hebben en tevens dat wij thans niet behoren tot de
gemeenten met een limietuitkering, maar tot die met een garantieuitkering,
welke ons nog enkele jaren in het genot laat van een garantieuitkering
van 800.000,— per jaar.
Uw antwoord op het centraal rapport op de voet volgend, wil ik nog
eens de nadruk leggen op onze ongerustheid voor de toekomst nu wij
gebonden zijn aan de nieuwe financieringswet. Al zijn we dan dit jaar
zonder concrete verlaging van het reeds in voorgaande jaren bereikte peil
nog toegekomen, wat zullen volgende jaren brengen. Deze ongerustheid
is des te groter omdat in Breda nog tal van voorzieningen op uitvoering
wachten.
Voor onderwijszaken krijgen we bepaalde vergoedingen, waarvan
verondersteld wordt, dat deze onze jaarlijkse uitgaven zullen dekken. We
zullen moeten afwachten of dit in de toekomst te realiseren zal zijn, of
dat we anders moeten bezuinigen op dit belangrijk onderdeel van onze
zorg, wat in verhouding tot steden boven de rivieren, naar het schijnt
toch al niet royaal bedeeld is. Zouden bezuinigingen daar onmogelijk
zijn, dan zullen andere sectoren van onze zorg daaronder gaan lijden.
Op blz. 2 voorlaatste alinea waarschuwt u de raad voor de mogelijkheid
dat de verwachtingen welke wij koesteren van de nieuwe financiële
verhoudingswet weieens niet volledig werkelijkheid zouden kunnen worden,
omdat niet voldoende middelen beschikbaar zijn of komen om de nodige
uitkeringen te doen.
De oorzaak kan zijn gelegen in het door de Rijksoverheid vaststellen
van een te laag percentage van het aandeel dat van de Rijksbelastingen
in het gemeentefonds wordt gestort en het reserveren, als instrument
voor de conjunctuurpolitiek, van aanwezige gelden in het gemeentefonds.
Burgemeester Kolfschoten van Den Haag moge dan bij de begrotings-