17 JANUARI 1962
51
zozeer gewenste decentralisatie van het binnenlands bestuur, waarvan in
de Troonrede van 1959 is gezegd dat het één van de belangrijkste doel
einden is van dit kabinet.
Tot nu toe is er op dit punt nog niet veel bereikt. Wel is er een wijzi
ging van de gemeentewet in voorbereiding met betrekking tot het toezicht
op de gemeentebesturen.
Het komt mij voor dat daarin wil de financiële zelfstandigheid van
de gemeenten werkelijk betekenis krijgen het goedkeuringsrecht van
de provinciale besturen zal moeten worden beperkt. Alleen ben ik er,
na wat kortgeleden is geschied bij de behandeling van de Provinciewet
in de Tweede Kamer niet zo gerust op of voor deze gedachte wel een
meerderheid zal worden gevonden. Door toedoen van de vier confessionele
kamerfracties is toen de verantwoordingsplicht van Gedeputeerde
Staten ten opzichte van de Provinciale Staten met betrekking tot het
toezicht op de gemeenten, aanzienlijk gekortwiekt. Voorlopig kunnen we
slechts de hoop uitspreken dat Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
het goedkeuringsrecht met een goed begrip voor de nieuwe verhoudingen
zullen hanteren.
Een ander vereiste voor herstel van de financiële zelfstandigheid is,
dat er aan de gemeenten voldoende middelen moeten worden beschikbaar
gesteld. Biedt de nieuwe regeling wel voldoende perspectief voor de zich
nog steeds uitbreidende taak van de gemeenten? In dit opzicht is de
nieuwe wet niet onverdeeld gunstig ontvangen.
Bij de behandeling in de Tweede Kamer is van verschillende kanten
kritiek geuit op het te lage aandeelpercentage in de opbrengst van de
rijksbelastingen.
Het is zeer te betreuren dat het amendement-Venverloo om dit percen
tage met 0,7% te verhogen, is verworpen. In de nota van aanbieding
wordt hierover tamelijk lijdzaam opgemerkt: „De toekomst zal
moeten leren of de geleverde kritiek uit belanghebbende kring dan wel
het door de regering ingenomen standpunt gerechtvaardigd is geweest".
Dat burgemeester en wethouders desalniettemin een „beleidvol optimisme"
huldigen, is gebaseerd op de verwachting dat de conjunctuur op een hoog
zo mogelijk stijgend niveau zal blijven, waardoor de belasting
opbrengsten ruim blijven, en op de realisering van de reeds lang in
uitzicht gestelde verruiming van het plaatselijk belastinggebied. Het één
noch het ander, mijnheer de voorzitter, vormt m.i. een sterke rechtvaar
diging voor dit beleidvol optimisme, of wat dat ook precies moge zijn. Over
het toekomstige conjunctuurverloop worden de laatste tijd nogal eens
minder gunstige verwachtingen uitgesproken.
Verruiming van het plaatselijk belastinggebied waarvan we ons
overigens kunnen afvragen of het wel zo toe te juichen is schijnt niet
zo eenvoudig te realiseren te zijn. Daarom is het losgekoppeld van de
nieuwe financiële-verhoudingswet. Als inkomstenbron voor 1962 zal het
stellig nog geen enkele betekenis hebben.
De opzet van de nieuwe regeling bracht met zich mee dat bij het
opstellen van deze begroting uitgegaan moest worden van het totaal der
beschikbare middelen, wilde de gemeente niet het gevaar lopen in het
z.g. „vagevuur" verzeild te raken, met als gevolg een sterke bevoogding
door de hogere overheid. Door het ontbreken van concrete gegevens over
de hoogte van de uitkeringen voor 1962 was het echter onmogelijk de
beschikbare middelen exact te ramen. Dit geldt bijv. zeer sterk voor de
mogelijkheden die gelegen zijn in art. 10, 2e lid, de z.g. „verfijning" van
het schaalbedrag. Hierover zijn van regeringswege tot nog toe niet anders
dan zeer vage inlichtingen verstrekt. Tijdens de behandeling van het
wetsontwerp in het parlement is als oplossing van vele moeilijkheden