573 12 DECEMBER 1962. wel, dat door de rijksoverheid niet voldoende middelen beschik baar worden gesteld voor de in omvang en aantal voortdurend toe nemende taken van de gemeenten. Het college van burgemeester en wethouders blijkt eenzelfde opvatting te zijn toegedaan. Zeer terecht wordt o. i. in de nota van aanbieding op pagina 3 opge merkt: "Indien bij het thans vastgestelde aandeel-percentage in de opbrengst van de rijksbelastingen voor het gemeentefonds on voldoende middelen voor verdeling beschikbaar komen en de re gering zou persisteren bij handhaving van het aandeelpercentage, dan zou de regering zelf de financiële verhoudingswet 1960 door boren omdat dan een aanzienlijk aantal gemeenten een beroep moet doen op een aanvullende bijdrage uit het gemeentefonds". Van herstel van de financiële zelfstandigheid van de gemeen ten -hetgeen toch de oorspronkelijke bedoeling van de nieuwe wet is geweest- zou dan geen sprake kunnen zijn. Het voeren van een doelbewust eigen beleid dat rekening houdt met de dynamische taak van de gemeenten, is alleen mogelijk indien de gemeenten hiervoor de nodige middelen beschikbaar krijgen, in de nota van aanbieding aangeduid als een z. g. vrije marge. Hierbij kan de vraag gesteld worden, welke betekenis de voor genomen verruiming van het plaatselijk belastinggebied heeft. Te recht wordt er m. i. in de nota van aanbieding op gewezen dat een dergelijke verruiming alleen zin heeft naast een bevredigende ob jectieve financiële verhoudingsregeling. Door de verruiming van de belastingmogelijkheden van de gemeenten kan dan een vrije marge ontstaan in de belastingheffing, waarover de gemeenten al dan niet kunnen beschikken, bestemd voor het tot stand brengen van plaatselijke voorzieningen (waarbij mij overigens, mijnheer de voorzitter niet geheel duidelijk voor ogen staat wat hier pre cies mee is bedoeld). Deze vrije marge zal echter een fictie blijken te zijn, indien er niet voldoende middelen uit het gemeentefonds beschikbaar worden gesteld. Dan zullen namelijk gemeenten als Breda ver plicht zijn om de toegestane vrije marge onmiddellijk volledig te benutten, waardoor het beoogde effect geheel verloren gaat. Dat hier geen sprake is van een ongerechtvaardigde vrees mijnerzijds, moge blijken uit het antwoord op het centraal rapport van de be groting voor 1961. Hierin werd aan de raad alsnog een sluitende begroting voorgerekend. Erwas weliswaar een bedrag van f 1.320.000, ongedekt, maar zo staat er in deze nota: "Dit bedrag kan worden gevonden uit de opbrengst van de door de regering voorgenomen verruiming van het plaatselijk belastinggebied". Daartoe zou deze verruiming onmiddellijk volledig gebruikt moeten worden. Bij de behandeling van de begroting 1961 heb ik er op gewezen dat volgens de mij ten dienste staande gegevens eerst in de begroting 1963 met deze verruiming rekening gehouden zal kunnen worden, waardoor m.i. de berekening om tot een slui tende begroting te komen weer op losse schroeven werd geplaatst. Thans blijkt dat ook bij de samenstelling van de begroting 1963 deze verruiming nog niet kan worden benut, al zijn er wel teke nen die er op wijzen dat er wellicht binnenkort iets uit de bus komt. Maar wanneer dat zou betekenen dat een groot aantal gemeenten

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1962 | | pagina 573