17 JANUARI 1962 59 u in die voorlichtende taak te kort zou schieten. Al met al hebt u ons de gelegenheid gegeven om tot een oordeelsvorming te komen t.a.v. het door u voorgestane beleid. De veelheid van stukken, nota's en rapporten hebben het echter voor ons niet gemakkelijk gemaakt. U hebt ons gedwongen tot een diepgaande studie, die vele uren heeft gekost, doch die de behandeling van de begroting slechts ten goede kan komen. De begroting, mijnheer de voorzitter, is in het leven van de gemeente als een zeer belangrijk document te beschouwen. Het bedrijf ten algemenen nutte, zoals men in dit geval het bestuurs- en service-apparaat van de gemeente zou kunnen noemen, kan het zonder dit ingewikkelde stuk reken werk niet stellen. Het gehele samenstel van de gemeente wordt er in alle facetten en finesses opnieuw in voorgesteld. Ingevolge de gemeentewet stelt de raad elk jaar de begroting van inkom sten en uitgaven der gemeente voor het komende jaar vast. Men kan de begroting dus zien als een operatieplan voor het jaar 1962. Bij het over wegen van dit plan, dient men ook in ogenschouw te nemen het operatie terrein der gemeente, waarbij men dan direct ontmoet de algemene verhou ding tussen het Rijk en de gemeente. De dynamische tijd, waarin wij leven, heeft zich zowel aan de centrale overheid als in bijna even sterke mate aan de provinciale- en aan de gemeentebesturen geopenbaard. De taken van de overheid in het algemeen bedoeld zijn in het tijdvak 19141940 meer en meer uit gebreid, doch na mei 1945 zijn die taken wel op bijzonder snelle wijze toegenomen in getal èn in omvang. Geen wonder dan ook, dat ook het gemeentelijk erf in die uitbreiding deelde, waarbij als eerste moeilijkheid al direct genoemd mag worden, dat de enorme uitgezette overheidstaak een toenemende verwevenheid van diverse belangen tussen centrale, pro vinciale en gemeentelijke overheden heeft doen ontstaan. Bij het spreken over het besturen van een gemeente denkt heden elke enigszins ingewijde wel allereerst aan de financiële verhouding tussen rijk en gemeente. De Grondwet laat aan de gemeenten de regeling en het bestuur van de huishouding onder beperkende voorwaarden over en met deze autonomie, die juister als „beperkte zelfstandigheid" kan worden gekenschetst, moet een eigen financieel beleid gepaard gaan. De Grondwet opende hiertoe de mogelijkheid door het heffen van plaatselijke belastingen, waarvoor de wetgever algemene regelen had te geven en welke de goedkeuring van de Kroon moesten hebben. Zolang deze plaatselijke belastingen aan de gemeentebesturen voldoende middelen verschaften tot het bestrijden van hun uitgaven, was er van het vraagstuk financiële verhouding geen sprake. Reeds in 1865, bij de afschaffing van de gemeentelijke accijnzen, begint de financiële verhouding haar loop, doordat toen aan de gemeenten 4/5 van de opbrengst der door het rijk geheven personele belasting werd uitgekeerd. Sindsdien is de financiële verhouding, die in 1897 door de wet-Sprenger van Eijk deze naam heeft ontvangen, een onvermijdelijk element in de gemeentelijke financiën en een der moeilijkste problemen van het staatsbestuur gebleven. Alvorens aan bedoelde verhouding verder aandacht te schenken, moge er in dit verband op gewezen worden, dat in gemeentelijke kringen nog wel eens wordt geschermd met woorden als de financiële zelfstandigheid der gemeenten. Vrijwel spoedig na wereld oorlog II vond men tot het gebruiken van die woorden wellicht aanleiding in de opdracht aan de commissie-Oud, welke opdracht behelsde voor stellen te doen tot herstel van de financiële zelfstandigheid van de ge meenten en de provincies. De commissie heeft en dit is geenszins een verwijt geen voorstellen ingediend tot herstel van de gemeentelijke zelfstandigheid, doch heeft in haar eindrapport een serieuze poging gedaan tot een nieuwe zelfstandigheid. Hierbij zij gewezen op een zin uit de

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1962 | | pagina 59