462
4 DECEMBER 1963.
daan om daar een einde aan te maken. Die poging is gestaakt en nu
komt het bestuur van het woonwagencentrum met nieuwe voorstellen.
Spreker meent nu dat deze voorstellen vrij kostbaar zijn voorde ge
meente Breda, want de gemeente Breda zal er een nieuwe weg moe
ten leggen en bovendien zal de gemeente moeten participeren in de
bouw van de portiersloge en de bouw van een afsluiting. Voorts zal
de gemeente moeten participeren inde kosten van de bezetting van
de portiersloge, zowel overdag als des nachts.
Het voorstel wordt door het bestuur van het centrum en ook door bur
gemeester en wethouders aldus gemotiveerd dat het in de praktijk
vrijwel niet meer mogelijk blijkt bij een volledig open centrum het
aantal woonwagens te beperken. Spreker vraagt zien af of de moti
vering niet beter had kunnen luidemin de praktijk blijkt het vrijwel
niet meer mogelijk om bij een volledig open centrum het aantal
woonwagens tot 90 te beperken. Met andere woorden,heeft men het
niet te ver laten komen, had men niet eerder moeten ingrijpen, zo
dat de thans voorgestelde, voor Breda vrij kostbare maatregel, niet
nodig ware geweest. Want wat is het geval, op 6. juni 1962 is artikel
31a van de wet op de woonwagens en woonschepen inwerking getre
den en volgens dit artikel kan het woonwagencentrum aan gedepu
teerde staten verzoeken het aantal wagens opeen bepaald maximum
vast te stellen. Het is spreker niet bekend wanneer het bestuur van
het centrum zich tot gedeputeerde staten heeft gericht en hij weet
dus niet of dit al in juni 1962 gebeurd is. Spreker zou daarop gaarne
een antwoord hebben. Spreker weet wel dat gedeputeerde staten
eerstop 27 maart 1963 het maximum aantal wagens hebben bepaald
en dat toen op 11 november 1963, dus anderhalf jaar na de wette
lijke regeling, een poging in het werk is gesteld om de bezetting
van het kamp tot zijn maximum terug te brengen. Spreker zal dus
gaarne weten waarom er niet onmiddellijk na 6 juni 1962, althans
niet onmiddellijk na 27 maart 1963, is gehandeld, waardoor moge
lijk de thans voorgestelde regeling overbodig zou zijn geweest. Wat
spreker meer benauwt is de vraag of de thans gevraagde voorzienin
gen ook afdoende zijn. Het ministerie,van maatschappelijk werk
heeft becijferd dat er in Nederland 40 50 regionale kampen moe
ten komen, die plaats bieden aan 60 tot 80 wagens. Indien nu de
hoogste cijfers worden aangenomen, dus indien er 50 kampen komen
van 80 wagens, dan is er in Nederland plaats voor 4000 wagens. Thans
bevinden zich in Nederland al 4000 wagens en in maart 1962 heeft
de minister dit zelfs gesteld op 5300. Als men bedenkt dat er ieder
jaar naar schatting 50 wagens bijkomen, en dat statistisch vaststaat
dat er nog steeds meer mensen van een woning naar een wagen gaan
dan andersom, is het duidelijk dat over enige jaren de zaak volledig
spaak gelopen is. Er ontstaat dan een noodsituatie en spreker vraagt
zich echt af hoe dan geoordeeld zal worden met betrekking tot de
vraag of artikel 31a van de wet op de woonwagens nog houdbaar
is. Want in dat artikel is bepaald dat gedeputeerde staten het maxi
mum aantal wagens kunnen bepalen, mits een aan eisen van ruim-