160
11 MAART 1964.
nogal vrij omvangrijke lijsten van monumenten hebben gekregen.
Hij is van oordeel dat de opvatting van burgemeester en wethouders
juist is en dat gekeken moet worden of al die monumenten wel op
de lijst thuis horen. Spreker meent verder wel te mogen stellen,
dat de binnenstad als geheel waardevol is, ondanks de aanwezigheid
van een vrij groot aantal minder monumentale panden. Aan de ene
kant is er het behoud van het waardevolle van de binnenstad als
geheel, van de eigen sfeer van de binnenstad en aan de andere
kant de snelle ontwikkeling van onze dynamische stad, het behoud
van de centrumfunctie, een goede verkeersgeleiding en al die an"-
dere problemen waar de raad zo vertrouwd mee is.
Spreker vindt het preadvies zodanig, dat hij het kan volgen en wel
in de eerste plaats, omdat een vrij groot aantal panden wordt af
gevoerd.
Verder vindt hij ook zeer belangrijk de gedachte van het college
ten aanzien van de toepassing van artikel 20.
Hij is het in het bijzonder hiermee eens, omdat hij vindt, dat bij
toepassing van artikel 8 dit zou leiden tot een te grote centralisa
tie.
Dat zou een te grote rem betekenen op de ontwikkeling van de bin
nenstad en dan zou het meer een museumstad kunnen worden. Hij
spreekt verder wel de hoop uit, dat een belangrijk deel vande bin
nenstad ook inderdaad volgens artikel 20 geregeld zal worden.
Tot slot merkt spreker op, dat het gezicht van de stad Breda niet
uitsluitend wordt bepaald door de binnenstad, maar ook door de
stadsuitleg, die vanaf 1948 van bijzonder grote omvang is geweest
en die ook van goede kwaliteit is.
Hij wil daarmee zeggen.dat het geheel zal moeten groeien tot een
harmonisch geheel, waarvan dan de binnenstad een integrerend
deel uitmaakt.
Wethouder VERMEULEN schetst de gedragslijn, die burgemees
ter en wethouders gevolgd hebben om tot het resultaat, zoals dat
in het preadvies vermeld is, te komen.
Primair heeft het college zich beperkt tot die panden, waarbij de
gemeente rechtstreeks betrokken is. Dit zijn panden, die in het
kader van het binnenstadsplan te eniger tijd moeten verdwijnen.
Nadrukkelijk is afstand genomen van particuliere belangen, om
dat de gemeente niet de primaire taak heeft daarvoor te zorgen.
Dit moeten de particulieren zelf doen. De panden, waarvan het
college meende, dat ze ingevolge artikel 20 op de beschermde
monumentenlijst moeten komen, zijn van de lijst afgevoerd. Voor
wat de panden ex artikel 20 betreft heeft de minister van volks
huisvesting de beslissende stem, terwijl dat voor die ex artikel 8
de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen is. Laatst
genoemde en monumentenzorg zijn het er met het college over
eens, dat de bescherming van het stadsgezicht eigenlijk een on
derdeel is vaneen wat verdergaand geheel dan alleen maar de be
scherming van het monument op zich en dat dit meer bij volks-