823
16 DECEMBER 1964.
zamerhand de tijd rijp was voor verdere stappen in deze richting.
Een verdubbeling van de cursusgelden voor het nijverheidsonder
wijs noemt spreker, echt wederom een stap terug.
Spreker's fractie acht een verdubbeling van het cursusgeld uit het
oogpunt van democratisering van het onderwijs zowel voor het in
dividu als voor de gemeenschap onaanvaardbaar. Voor het avond
onderwijs geldt dit in nog sterkere mate omdat er voor het volgen
van avondonderwijs bepaalde weerstanden zijn te overwinnen. De
ze weerstanden zullen groter worden naar mate het cursusgeld ho
ger wordt. Dit is dus de principiële achtergrond van waaruit zijn
fractie dit voorstel van burgemeester en wethouders bekeken heeft.
Spreker kan zich voorstellen dat burgemeester en wethouders het
met deze principiële achtergrond eens zijn, doch tot de conclusie
zijn gekomen dat verhoging van de cursusgelden om financiële re
denen noodzakelijk is. Hij zou dan de vraag willen stellen of de
gemeenten gedwongen worden deze maatregelen te nemen.
Het voorstel van burgemeester en wethouders is een gevolg van de
circulaire van de minister van onderwijs, kunsten en wetenschap
pen, die op 18 augustus 1964 aan de schoolbesturen is gezonden.
Uit de 2e bladzijde van deze circulaire blijkt dat er een verzoek
is; er staat nl. "In dit verband verzoek ik ook de besturen der ge
meenten, die zulks aangaat, waar nodig hun verordeningen tegen
1 januari a. s. aan te passen aan de nieuwe cursusgelden".
Spreker wijst er met nadruk op dat dit dus een verzoek is.
De circulaire heeft naar zijn oordeel geen bindende kracht. De ge
meente heeft derhalve te beslissen. Deze overtuiging baseert hij
op de bepalingen van de schoolgeldwet. In artikel 1, 2e lid van
deze wet staat immers: "De regeling van de heffing en invordering
van het schoolgeld voor leerlingen van geheel of gedeeltelijk uit
de openbare kassen bekostigde avond-scholen en dag- en avondcur
sussen geschiedt door de instantie, waar de scholen of cursussen van
uitgaan".
Het 3e lid van dit artikel luidt:
Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur ten
aanzien van de in het vorige lid bedoelde regeling voorschriften te
geven".
Het is dus mogelijk dat de minister van onderwijs, kunsten en we
tenschappen door een algemene maatregel van bestuur een verplich -
ting schept.
Dit is echter door middel van deze circulaire niet geschied en daar
om wil spreker hieruit concluderen dat van de onderhavige circulaire
bindende kracht uitgaat.
Men zou echter nog kunnen denken dat er wellicht een algemene
maatregel van bestuur is, waarop dit gebaseerd is. De vorige cir
culaire was echter van 1948, terwijl de schoolgeldwet van 20 mei
1955 is. In de huidige circulaire wordt ook nergens naar een alge
mene maatregel van bestuur verwezen. Spreker mag daarom aan
nemen, dat die er niet is en derhalve is de minister niet bevoegd