132
24 MAART 1965.
Als de heer van der Werff zegt, dat hij concrete zaken mist zoals bijv.
het wegenvraagstuk, dan is dat een zaak die ongetwijfeld van bijzondere
betekenis is voor heel West-Brabant, doch die buiten het gemeentefonds
ligt. Die zaak komt er extra bij om de nadelige positie van West-Bra
bant duidelijk in het licht te stellen. In zoverre is spreker blij, dat de
heer van der Werff dit onderwerp heeft aangesneden, omdat hij duide
lijk bij de begrotingsbehandeling gezegd heeft dat er twee zaken zijn
n. 1. de algemene belangstelling en de daadwerkelijke inspring van de
rijksoverheid bij de totale ontwikkeling van West-Brabant en daarnaast
de mogelijkheid van de eigen verantwoordelijkheid dragen binnen die
belangrijke gemeente, die Breda is in het West-Brabantse agglomeraat.
Ten aanzien van het adres zegt spreker, dat hij de lijn daarvan zeer
wel kan volgen. Hij vraagt zich evenwel af en de heer Vis heeft daar
ook reeds over gesproken of de indeling niet wat duidelijker naar voren
zou kunnen brengen datgene dat eigenlijk bedoeld wordt. Op de eerste
pagina zou duidelijk naar voren kunnen springen, dat het principe van
de objectiviteit aanvaard wordt. In de laatste alinea past nog niet zo
zeer de voeding van het gemeentefonds, omdat daar eigenlijk begonnen
wordt aan het hoofdstuk, dat Breda zich consequent heeft ingesteld op
dat nieuwe beleid, dat eengevolgis van de afwijking van de nieuwe
verhoudingsregeling en waarbij eigenlijk als consequentie aanvaard
wordt verhoging van inkomsten van gemeentewege, maar dat daarmede
de grens bereikt is.
Als derde punt noemt spreker de verwachtingen die gewekt zijn, en die
niet zijn uitgekomen, waarbij dan die teleurstellende ervaringen toch
wel op hun plaats zijn. Hij meent, dat hiermede de indeling wat dui
delijker naar voren komt. Met de kleine aanvullingen, door voorgaande
sprekers genoemd, kan hij zich verenigen.
Wethouder MEIJS meent na de gemaakt opmerkingen niet veel meer
te moeten zeggen. Allereerst wil hij echter speciaal nog even aangeven,
dat deze brief is opgesteld naar aanleiding van de door de heer Vis bij
de begrotingsbehandeling ingediende motie. Toen heeft het college te
kennen gegeven, dat het ter zake al veel gedaan had en de heer Vis
heeft gezegd, dat dat wel bewezen is door de vele brieven die ter in
zage gelegd zijn. Als er nog meer gedaan moest worden leek het het
college het beste dit niet simpelweg door een motie te doen, maar door
een geargumenteerde brief.
Het wil spreker voorkomen, dat nu alleen de motie behandeld moet
worden en naar aanleiding daarvan de opgestelde brief. In het algemeen
heeft hij mogen beluisteren, dat met de strekking van de brief akkoord
gegaan wordt. Het is uiteraard niet doenlijk om met de hele raad een
brief op te stellen of te wijzigen. Het college heeft nota genomen van
de gemaakte opmerkingen en het zal bezien in hoeverre de gewenste
wijzigingen in de brief kunnen worden aangebracht.
Met betrekking tot de opmerking van de heer Gielen om de groei van
de uitkeringen in de brief te vermelden zegt spreker, dat het college
dat niet gedaan heeft, omdat die groei bij de betreffende ministers vol
doende bekend is en omdat die groei in overeenstemming is met het
hoogste percentage, dat hier voor eigen inkomsten is gesteld.
Spreker vraagt de heer Gielen ten aanzien van de overige opmerkingen
de inhoud te willen begrijpen in verband met hetgeen het college daar
uit wil halen en daaruit niet al te sterke conclusies te trekken.