480 16 DECEMBER 1965. Een andere zaak in het kader van de volksgezondheid is de fluoridering. Spreker had gedacht» dat deze dit jaar minder in de actualiteit zou staan, maar het blijkt dat men zich kan vergissen. Bij "vis hoort water" en men behoeft zich er niet over te verwonderen, dat de heer Vis het waterpro bleem naar voren brengt. Daarbij hebben zich aangesloten de heren Kroon en Quadekker, ieder op hun eigen wijze, ieder ook in eigen strekkingvan het betoog. Zo is de strekking, die achter het betoog van de heer Kroon schuil gaat een geheel andere dan die van de heer Quadekker en van die van de heer Vis. Burgemeester en wethouders zouden zich zelf tegenspreken als zij zou den zwichten voor de aandrang om een nota op korte termijn. Dat lijkt overigens gemakkelijk te doen, dat is niet zo'n probleem. Het probleem zit in de materie. Maar er is een reëel nieuw aspect aan deze zaak, waar mede rekening moet worden gehouden. Het is geen technisch probleem, maar een beleidsprobleem van organisatorische aard. In de huidige staat van onderhandelingen over de waterproduktie kan men bezwaarlijk op de zaken vooruit gaan lopen. Het is dan ook een reële motivering om te zeggen: "wij urgeren" deze zaak niet. Hiermede wordt dus bedoeld, dat niet wordt aangedrongen op afwerking van deze zaak op dit moment. Eerst zal de aangelegenheid van de gezamenlijke produktiemaatschappij geregeld moeten zijn. In de pau ze van deze vergadering werd spreker door de heer Broeders nog een ander argument in handen gespeeld, namelijk een publicatie inzake de ontdek king van een nieuw fluorideringsprobleem, door een zekere dokter Doran Zimmer in Amerika, namelijk ter zake van de kunstmethodieken. Mis schien biedt dit uitstel toch nog wel perspectief voor de toekomst. Spreker gaat thans over naar het probleem huisvesting. Dit is door al le sprekers behandeld» door de een wat beperkter dan door de ander en met name de heer Broeders is er uitgebreid op ingegaan. Spreker zou nog eens het onderscheid willen benaderen tussen de kwantitatieve en kwalitatieve woningnood. Men moet dit wel goed uit elkaar houden, want wanneer er bepaalde verwachtingen zijn ten aanzien van het verdwijnen van het ver schijnsel van de woningnood, dan blijven deze verwachtingen zeer nadruk kelijk beperkt tot het verschijnsel van de kwantitatieve woningnood. Dat is een tamelijk cijfermatig gegeven, waarin maatschappelijke facetten nagenoeg geen rol spelen. Het is een kwestie van bouwen van huizen, slo pen van huizen, aantal gezinnen en aanwas daarvan in de loop van de ja ren en met deze gegevens kan men dan een prognose berekenen. Op grond van die gegevens zijn er dus gegronde goede verwachtingen. Het probleem is daarmede echter niet uit en dat blijkt ook wel uit hetgeen de heer Broe ders daaromtrent heeft gezegd, want hij heeft duidelijk gewezen op een aantal specifieke facetten, die in dit probleem ook nu reeds schuil gaan. En daarmede is spreker het van harte eens. Er zijn namelijk een aantal ge vallen - op het totaal mogelijk niet zo bijzonder groot - waarvoor het een onevenredige grote inspanning vraagt om daarin iets te bereiken. Het is juist die groep, die de heer Broeders heeft aangewezen en waarvan gezegd moet worden, dat daar zeer veel factoren in mede spelen» Het is niet al leen een kwestie van een bepaald percentage van het inkomen, dat aan

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1965 | | pagina 480