13 APRIL 1966. 123 noemd wel een zekere geldigheid hebben. Juist ten aanzien van een der drie culturele instellingen heeft hij met zijn voorbeelden betoogd dat die waarde, althans in dit stadium, kwestieus is. Misschien niet meer in ab solute zin, al gelooft hij wel dat er hier en daar toch wel degelijkvraag- tekens bij geplaatst kunnen worden. Het feit dat die vraagtekens geplaatst kunnen worden geeft hem de over tuiging dat het beter en wenselijker is om hier, ook al is de raad ge'enex pert en al is die niet zoveel invloedhebbend als in de pers, telkenjare te kunnen bezinnen. Uiteraard is er een clausule opgenomen dat uit die gemeenschappelijke regeling kan worden gestapt, hoewel dat natuurlijk bij iedere gemeenschappelijke regeling mogelijk is. Hij vraagt zich af of dit een reden is in een gemeenschappelijke regeling te stappen. Dat is het bepaald nog niet en hij vraagt zich daarom af waarom de bestaande toe stand nog niet een aantal jaren wordt gecontinueerd. Het gaat daarbij niet alleen om die kritiek. Het gaat er bovendien om dat op pagina 3 van het voorstel uitdrukkelijk wordt gesteld dat de raad dan volledig vertrouwen moet hebben. Dat ver- trouwen wil spreker dan wel gaarne in de gedelegeerde van Breda opbren gen en eventueel ook in de gedelegeerden van de andere gesprekspartners. Maar dat de financiële consequenties uitdrukkelijk aanvaard moeten wor den, dat is een besluit dat de raad vandaag neemt en daar heeft zijn frac tie bepaaldelijk bezwaar tegen. De heer KRAMER zegt dat het duidelijk zal zijn dat hij er niet tegen is als de wethouder zijn geloof kritisch gaat beschouwen. Omdat de wet houder dat zo overtuigend stelt, verheugt hij zich daarover. Maar daar naast mist spreker toch die overtuiging waar hij zo goed mee van stapel liep als het gaat over de hier geschilderde situatie. De overtuiging die spreker mist is voornamelijk waarom de huidige regeling niet gehandhaafd kan worden. De rem voor Breda en de andere gemeenten is hem toch niet helemaal duidelijk. Die haast lijkt hem toch niet zo nodig. Het gaat pm een bedrag van bijna 300. 000, - per jaar en als de wethouder dan spreekt vanstij gingen en hij noemt dan loonsverhogingen, dan vraagt spreker zich af of in de jaren 1962-1965 als er alleen maar over loonsverhogingen moet wor den gesproken, dat het Brabants Orkest bijna en het Zuidelijk Toneel in het subsidie meer dan verdubbeld zijn. Dat is niet alleen vanwege de loons verhogingen. Hij is het niet met de wethouder eens dat de zaak moet wor den gesteld als een zaak van vertrouwen. Ook kan men niet zeggen: als er geen vertrouwen is, dan is er wantrouwen. Neen, de man die er naar toe gaat zal van deze raad een bepaald vertrouwen moeten hebben, want daar mankeert nog iets aan. Maar dan is het te simplistisch voorgesteld, hij meent dat de zakelijke uiteenzetting hier ontbreekt. Het is ook de bedoeling van de fractie om met een en ander de instellin gen te beschermen. Een en ander overziend acht hij echter nogmaals de basis te zwak om op dit tijdstip over te gaan tot instelling van een gemeen schappelijke regeling. De heer BROEDERS wil opmerken dat wanneer de heer van der Werff zegt dat de mogelijkheid om er weer uit te stappen geen reden is om erin te stappen, hij het hiermede eens is.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1966 | | pagina 123