357 14 SEPTEMBER 1966. De heer VIS zegt, dat zijn fractie eveneens graag wil instemmen met het preadvies van het college. Het gaat hierbij om twee dingen. Op de eerste plaats grotere vrijheid op het gebied der contingenteringen en in de tweede plaats lossere vormen van huurprijsbeheersing en huurbescherming en geleidelijke intrekking van de woonruimtewet 1947. Bij de eerste zaak moet voldaan worden aan de voorwaarde, dat de bouwcapaciteit voldoende is en de mededeling van het college, gebaseerd op een onderzoek van de dienst van openbare werken heeft sprekers fractie het vertrouwen gegeven, dat die bouwcapaciteit inderdaad voldoende is. Voor de volgende jaren wordt gemikt op een produktie van 1200 k 1500 woningen per jaar. Spreker meent, dat dit niet altijd even gemakkelijk zal zijn, doch dat de grotere vrijheid op het gebied van de contingentering de mogelijkheden om dit aantal te bereiken groter maakt, ook gezien de moeilijkheden, die er mo menteel zijn op de kapitaalmarkt. Bij het tweede onderdeel is de voorwaarde, dat er een redelijke mate van evenwicht op de woningmarkt moet zijn. Uit de berekening, die ter inzage is gelegd, blijkt dat er een kwantitatief woningtekort is van 448 woningen. Men zou zich daarbij de vraag kunnen stellen hoe het zit met de 3000 inge schrevenen, die bij het woningnoodbureau ingeschreven staan. Spreker meent, dat het toch wel goed zou zijn, als er op deze vraag enig antwoord zou komen en verder wil hij erop wijzen, dat als er gesproken wordt van het kwantitatieve woningtekort, daarbij dan de kwaliteit bewust buiten beschouwing wordt gelaten. Er is in de stad nog een groot aantal wo ningen dat voor spoedige ontruiming in aanmerking komt. Dit is evenzeer een punt wat in beschouwing genomen moet worden en wat bij de ontwik keling van de huurprijzen een bepaalde rol zal gaan spelen. Het derde punt, waarop spreker wijst is het echo-effect van de geboortegolf, waarvan aangenomen mag worden, dat dit zich in de eerstkomende jaren zal doen gevoelen. Hij wil daarmee concluderen, dat de situatie op de wo ningmarkt toch nog niet zo rooskleurig is als wellicht op grond van het kwantitatieve woningtekort zou kunnen worden aangenomen. Het einde van de woningnood is, zoals de heer van Duijl reeds gezegd heeft, ongetwijfeld in zicht, doch het is moeilijk te bepalen wanneer dat werkelijk zal zijn aangebroken. In dit verband vindt spreker het belangrijk, dat de minister heeft medegedeeld dat daar waar moeilijkheden ondervonden worden, spe ciale maatregelen op het gebied van de contingentering mogelijk zijn. Wat hij verder nog belangrijk vindt is dat er voor de drie grootste steden in Noord-Brabant te weten Eindhoven, Breda en Tilburg, nog een nader over leg met gedeputeerde staten zal plaatsvinden over de invoering van lossere vormen van huurprijsbeheersing en wat daarmede samenhangt. Hij neemt aan, dat ook het college van burgemeester en wethouders daar op een of an dere wijze bij betrokken zal worden. Al bij al meent spreker dat de situatie op het moment zo is, dat ook het tweede punt aanvaard kan worden in het vertrouwen dat het beleid van de minister, van gedeputeerde staten en ook uiteraard van burgemeester en wethouders erop gericht zal zijn dat het mogelijk zal zijn gezien de situa tie op de woningmarkt om te kunnen overgaan tot lossere vormen van huur prijsbeheersing, waarbij voor de meeste steden in Brabant is gedacht aan 1 januari 1968. Hij heeft voldoende vertrouwen in het beleid van de minister en ook van burgemeester en wethouders om het erop te durven wagen, om dat hij ook als voordeel ervan ziet dat er op deze wijze meer mogelijkheden

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1966 | | pagina 357