433- 14 DECEMBER 1966. Als nieuwe groepering zagen wij de Boerenpartij vier zetels bezetten. De haar toekomende vijfde zetel ging door ademnood in haar candidaten- lijst verloren. Het zo kwalijk optreden van de boeren-führer, mijnheer de voorzit ter, ik noem geen namen, maar ik houd niet van vogels die andermans nest bevuilen, in de afgelopen maanden is voor zijn representanten in onze raad aanleiding geweest zich duidelijk van hem te distanciëren door het verbreken van de partij-politieke binding. Voor deze houding wil ik mijn waardering uitspreken. Nu meen ik, mijnheer de voorzitter, dat wel enige duidelijkheid ge wenst is ten aanzien van het al of niet samenspel van onze ex-boeren. Deze duidelijkheid lijkt mij beslist gewenst, met name in verband met het fractie-voorzitterschap, de werkzaamheden in het senioren-convent en de raadsafdelingen, en ik verwacht dan ook dat men de raad hierom trent niet in het onzekere zal laten. Mijnheer de voorzitter, ook de samenstelling van het college van burgemeester en wethouders onderging een vrij sterke wijziging, niet als resultaat van de verkiezingsuitslag (maar daaromtrent heeft mijn fractie genoot van der Werff op de eerste dinsdag van september j.l. ons fractie standpunt in kritische zin uiteengezet). Ik houd er niet van om in her halingen te vervallen en ik stel er dan ook prijs op mijn vertrouwen uit te spreken in het nieuwe college. Mijnheer de voorzitter, hoezeer ik ook waardering heb voor, en ver trouwen in U als waarnemend burgemeester, betreur ik het toch dat de voornaamste zetel in deze raad in wezen onbezet is. Ik wil U niet verhelen dat ik persoonlijk weinig bewondering koester voor de wijze waarop burgemeestersbenoemingen tot stand komen, in be paalde gevallen lijkt het veel op een werkverschaffingsobject voor ex- excellenties, en ik vind het een trieste zaak dat belangen van bepaalde personen eventueel zwaarder wegen dan het belang der gemeenten. En wat mij ook grieft is het feit dat bij het opstellen van een voor dracht, er geen enkele inspraak is van de zijde der gemeente, met ande re woorden, de burgerij komt er niet aan te pas wie haar eerste burger wordt. Wanneer men, recent nog, ons heeft verweten dat er van Breda uit te weinig impulsen zijn om intergemeentelijk tot een ruimer verband te geraken, dan wens ik dit verwijt, ten aanzien van de raad niet te accep teren. Bij herhaling en ook vanavond nog is door vrijwel alle fracties uit onze raad aangedrongen op samenwerking in groter verband; beter ware het dan ook de hand in eigen benoemingsboezem te steken. Gebeurtenissen in verschillende gemeenten van ons land hebben mijns inziens duidelijk aangetoond dat de onbeperkte macht van de burgemeester zoals die in enige wetten voorkomt, en waarbij ik denk aan het niet af leggen van verantwoording voor opgelegde verboden, of het stellen van voorwaarden, niet meer van deze tijd is en herziening behoeft. Gaarne hoop ik dan ook dat een nieuwe minister van binnenlandse za ken, zowel het benoemingsbeleid als de overtrokken machtspositie der burgemeesters in studie zal willen nemen, en initiatieven zal ontplooi en in het belang der gemeenten en haar burgers.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1966 | | pagina 574