b<?9 16 DECEMBER 1966. (avondvergadering) De VOORZITTER heropent de vergadering. HOOFDSTUK VI. De VOORZITTER stelt aan de orde hoofdstuk VI van de begroting en tevens een voorstel tot wijziging van de verordening op de heffing van marktgeld. Zonder hoofdelijke stemming wordt hoofdstuk VI vastgesteld met inbe grip van de wijziging van de verordening op de heffing van marktgeld. HOOFDSTUK VII. Deze begroting wordt zonder hoofdelijke steuiaing vastgesteld. HOOFDSTUK III» volgens zijn standpunt. Ditmaal zegt hij zich wederom zeer te willen beper ken en wel op twee gronden. In de eerste plaats is zijn fractie van me ning dat aan de nieuwe wethouders ruim tijd moet worden gegund om in te werken, voordat ze politieke daden van groot belang zullen gaan ver richten. Hij hoopt dat de noodzakelijke studies zullen worden gedaan en hij meent te mogen zeggen, dat dat al gedaan is, omdat zowel op het gebied van het onderwijs als op dat van de cultuur activiteiten zijn te bespeuren. De scholenbouw, die al enige tijd stagneerde komt toch weer op gang, gezien de voorstellen die behandeld zijn in de vergadering van 7 december 1966. Een ander feit waarom spreker vanavond kort wil zijn is hierin gelegen, dat zijn fractie van oordeel is dat aan bedoelde wethouders in de eerste plaats het woord moet worden gegeven zodra ze ingewerkt zijn. Aan de andere kant heeft hij toch niet de verleiding kunnen weerstaan om enkele suggesties ter tafel te brengen. Momenteel houden twee wet houders zich bezig met onderwijs en cultuur. Spreker heeft daarover in de vergadering van 14 september een vraag gesteld en hij heeft het ant woord van het college daarop in de vergadering van 8 november met be langstelling gelezen. Het college stelt, dat deze twee belangrijke be stuurstaken te weten onderwijs en cultuur toevalligerwijze zijn opgesplitst. Spreker erkent volledig, dat dit een zaak is van het college. Met be langstelling heeft hij ervan kennis genomen, dat de redenen van het col lege geen verband hielden met de taakverdeling onder de leden van de ministerraad en dat het derhalve daarvan geen imitatie is, zoals hij aan vankelijk in zijn onschuld veronderstelde, maar dat het slechts een coïn cidentie was. Het moet hem daarbij van het hart, dat deze twee belang rijke aspecten van de lokale samenleving, die voor de toekomstige bur ger van Breda toch zeker een sterke binding vertonen, naar de mening van zijn fractie beslist niet toevalligerwijze gesplitst dienen te worden. Als dit toch geschiedt moeten daar bij het college klemmende argumen ten voor aanwezig geweest zijn. Spreker wil niet op of onder de bestuurs tafel kijken, maar hij wil er toch wel zijn verontrusting over uitspreken als dit besluit toevallig genomen zou zijn. .Hij hoopt dat het college

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1966 | | pagina 689