696
14 NOVEMBER 1968
directeur van de cultuurdienst door de raad wordt benoemd en niet
de onder hem ressorterende directeuren van de Stadsschouwburg en/of
Beyerd en de Muziekschool.
Op de derde plaats vraagt spreker of burgemeester en wethouders al
inzicht hebben in de te regelen eventuele vervanging van de direc
teur van de cultuurdienst.
Op de vierde plaats wordt gevraagd of het de bedoeling van burge
meester en wethouders is om raadsleden als lid voor de culturele raad
voor te dragen.
Op de vijfde plaats vraagt spreker, of het ter voorkoming van mis
verstanden niet beter is in artikel 18 van de beheersverordening het
woord "andere" te doen vervallen.
Tenslotte stelt spreker de vraag welke startdatum burgemeester en
wethouders zich denken voor de culturele dienst.
Het vorenstaande heeft spreker kunnen zeggen namens de gehele
fractie, waarvan hij deel uitmaakt, doch het zal burgemeester en
wethouders niet verwonderen, indien hij persoonlijk nog een aantal
aanvullende opmerkingen over dit agendapunt wil maken.
In januari mocht hij, ondanks veel respect zijnerzijds voor de cul
tuurnota, met burgemeester en wethouders van mening verschillen
over de inhoudelijkheid van deze nota. Hij vond het gebezigde cul
tuurbegrip te eng gehanteerd, miste in het stuk eigentijdse ruimte.
Hij heeft toen gevraagd om een ruimere cultuurvisie dan de door bur
gemeester en wethouders gebezigde en spreker beoordeelde de taak,
die burgemeester en wethouders zich in het stuk toedeelde, te pas
sief, te veel deelnemend, te weinig creatief en te weinig initiërend.
Het is niet zijn bedoeling om dit eertijdse debat thans te herhalen.
Maar wanneer de cultuurdienst voortvloeit uit de cultuurnota, dan
meent hij deze opmerkingen te moeten maken. Wanneer de wethou
der in de raadsvergadering van 10 januari 1968 stelde, dat bij de
uitvoering van deze nota rekening gehouden kan worden met de toen
gemaakte opmerkingen dan moet het hem thans van het hart dat dit
althans niet is geschied, ten aanzien van de taakstelling van de cul
tuurdienst, zoals deze is vermeld in de artikelen 1 en 2 van de be
heersverordening.
De diverse punten daarin vermeld zijn groot in aantal, maar missen
voor hem nu juist het ruime eigentijdse inzicht.
Over het voorzitterschap van de culturele raad zou hij ook gaarne
nog een opmerking willen maken. In afwijking van het gestelde in
de cultuurnota, stellen burgemeester en wethouders thans voor de
wethouder voor culturele zaken met het voorzitterschap te belasten.
Spreker maakt hiertegen groot bezwaar, hierbij aantekenend dat dit
bezwaar in geen enkele vorm zich richt tegen de persoon van de zit
tende wethouder. De culturele raad meent hij te mogen zien als een
initiatiefnemend, als een creatief denkend en adviserend college,
waarvan de resultaten noodzakelijkerwijs primair realisabel dienen