710
14 NOVEMBER 1968
ders menen nu dat het anders moet. Zij hebben het reglement van
de culturele raad ontworpen en gesteld dat de culturele raad ten
minste uit 9 leden moet bestaan. Dit behoeven dus niet - al zou het
kunnen - 9 wethouders te zijn, doch één is al het minimale waarme
de burgemeester en wethouders in deze nieuwe visie genoegen zul
len moeten nemen.
Het betreft hier echter een beleidsadviesorgaan, waarvan de taken
zijn neergelegd in artikel 2 en dat is dan bepaald geen kleinigheid
indien men ziet wat dit omgaan heeft te doen. Men zal moeten spre
ken over subsidieregelingen, research, over het culturele leven in
het algemeen en moeten adviseren over het gevoerde beleid, kori>-
om totaal van wat er in de gemeente Breda op dit terrein te doen zal
zijn. Hopenlijk zal zich dit goed ontwikkelen en het totale cultureel
beleid in deze gemeente gaan omvatten.
Thans staan burgemeester en wethouders er voor om in de cultuurno
ta het voorbeeld van de sportstichting te gaan volgen. Andere voor
beelden in het gemeentelijk bestel zijn aan te halen bijvoorbeeld de
jeugdadviesraad, de commissie overleg maatschappelijk werk en de
schoolraad, waarbij de situatie bepaalt anders is. Het is echter geen
zaak die ten eeuwige dage zal moeten blijven gelden. Hier zal een
samenwerking moeten groeien tussen de overheid en het particulier
initiatief, die zich met deze zaken bezig houden. Samen denken,
samen doen, maar ook gezamenlijk de verantwoordelijkheid dragen
en men kan dan ook zeggen dat dan het voorzitterschap van de wethouder
zeiier op zijn plaats is. Men zegt zo vaak dat men van de overheid
en ook in het gemeentelijk bestel verwacht dat er een actieve cul
tuurpolitiek dient te worden gevoerd. Deze overheid kan actief zijn
als ze geadviseerd wordt door een culturele raad, waarin de overheid
niet aanwezig is, doch in het voorzitterschap wel aanwezig mag zijn.
Stelt de gemeenteraad de vraag, hoe men dan de positie van de wet
houder ziet, die toehoorder mag zijn in de vergaderingen van de cultu
rele raad. Dit is naar zijn mening bijna ondenkbaar. Daarom gelooft
hij niet dat het juist is, dat die wethouder daar maar binnenloopt en
toehoorder kan zijn en het is ook in zijn positie als wethouder niet
juist om dat te doen.
Wanneer spreker nu eens de andere mogelijkheid zal overwegen dat
er een niet-wethouder en vanzelfsprekend zal dat een van de beste
Bredanaars moeten zijn, die er maar te vinden is, voorzitter zal
worden van de culturele raad. Dit moet een krachtige figuur zijn.
Spreker vraagt zich af, zoals de heer van Dun dit stelt, of men dan
de politieke en zakelijke haalbaarheid even goed tegen zal komen.
De man, die voorzitter zal worden van de culturele raad, geen wet
houder zijnde, zal zich over de haalbaarheid van de voorstellen van
de adviesraad ook moeten bezinnen en vrij regelmatig bij de wethou
der, bij het college van burgemeester en wethouders te biecht moe
ten. Spreker gelooft niet dat dit een betere positie zal zijn. Hij
meent zelfs dat er een kans is op een eerdere kortsluiting indien de
voorzitter van de culturele raad geen wethouder van de gemeente
Breda is.
Of dit een zaak is die ten eeuwige dage zo zal moeten blijven is