785 28 NOVEMBER 1968 heden natuurlijk van een heel andere orde van grootte dan het project stadhuis/ schouwburg. Beiden kan men in het investeringsplan terugvinden, maar het is mis schien uit dien hoofde niet zo onzinnig dat men het mindere althans qua financie ringsmiddelen in het investeringsplan voorrang verleent boven het meerdere. Dat ligt wat betreft de financiering veel moeilijker en het is beter niet te besluiten tot iets wat momenteel niet uitgevoerd kan worden. Wanneer het wel uitgevoerd kan worden hangt af van de ruimte die in de toekomst in het investeringsplan kan worden opge nomen. Spreker kan zich voorstellen dat wanneer het hoogspoorplan achter de rug is - en Breda komt er niet al te beroerd van af - dat door het openvallen van de ruimte die nu in het investeringsplan is ingenomen die ruimte voor iets anders wordt aange wend. Tegen die achtergrond bezien moet inderdaad gezegd worden dat het grotere beter naar de achtergrond kan worden verwezen. Spreker meent niet dat er iemand thans in staat is iets aan te wijzen waaruit het zou kunnen worden betaald. Ter zake van het woonwagenkamp zijn er nog geen plannen, uiteindelijk zijn er na tuurlijk wel gedachten. Hoe deze uiteindelijk vorm en gestalte zullen moeten krijgen is op dit moment echt niet te zeggen. Het ligt natuurlijk voor de hand dat als men denkt aan een uitbreiding in noordelijke richting, het woonwagencentrum daar een beetje vreemd element is. Het college houdt zich ter zake dilligent, wat volgens de spreker een zeer bekende uitdrukking is. De heer QUADEKKER beaamt dit, zij staat in van Dale. Wethouder VERMEULEN zegt dat de heer van der Werff nog heeft gevraagd of de verwerving en de uitgifte van industrieterreinen in de Haagse Beemden in handen moet blijven van de Br. I.M. Dat is natuurlijk een nogal principiële vraag. Nu is spreker niet van plan te zeggen dat de raad burgemeester en wethouders zo bijzonder weinig tijd laat om zich voor te bereiden op de beantwoording van de algemene be schouwingen, maar desalniettemin er is tijd voor nodig. De raad heeft gisteravond tot kwart voor elf gezegd: „Nu burgemeester en wethouders, daar ligt het", en het col lege dient te zorgen vanmiddag om twee uur daarop antwoord te geven. Als er dan even zo'n vraag doorkomt over een situatie van de Br. I.M., dan moet de raad het college echt niet kwalijk nemen dat het zich voor wat het antwoord betreft confor meert aan de feitelijke toestand van dit moment, tenzij zwaarwichtige redenen zouden kunnen worden aangevoerd, die ervoor zouden pleiten dat het beleid wordt gewijzigd. Zouden die redenen er inderdaad zijn, dan zou spreker deze gaarne horen. Hetzelfde geldt ook min of meer voor het Turfschip, waarvan de heer van der Werff zei te hopen dat het voorspoedig binnen zou varen. Deze hoop deelt het college met hem. Deze heeft ook op de noodzaak van een open beleid gewezen, omdat er anders geruchten zouden kunnen ontstaan die misschien niet goed uitvallen. Ook hier is het college mee akkoord. Men zal zich hier echter hebben te gedragen binnen de rechts normen van de statuten van de naamloze vennootschap. De gemeente neemt voor 60% en de Kamer van Koophandel voor 40% deel aan het Turfschip, terwijl in de raad van commissarissen een aantal vertegenwoordigers is opgenomen uit het particuliere bedrijfsleven en uit de overheid. Er kan hier dus niet anders worden gehandeld dan het statuut voorschrijft. Spreker meent dat niet een van de commissarissen tegen een openheid bezwaren heeft en dat die openheid ook wel zal worden betracht. Spreker vindt het alleen jammer dat het oordeel van de heer van der Werff een beetje opge hangen is aan een bericht dat eens in een plaatselijk blad heeft gestaan en waarin de directeur van genoemde N.V. sprak over de wijze waarop die N.V. functioneerde. Spreker kan wel zeggen dat de raad van commissarissen op dit krantenbericht wel enige actie heeft ondernomen, omdat men met de heer van der Werff van mening was dat dit niet de juiste presentatie van een op zich toch wel ernstige zaak was. Met de heer van der Werff is spreker het eens dat de middenstand en de grootwinkel bedrijven in de binnenstad van Breda hun kansen moeten begrijpen en grijpen. Als dat gebeurt kan de overheid zoveel doen als maar mogelijk is. Ingaand op hetgeen door de

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1968 | | pagina 811