868
29 NOVEMBER 1968
Wethouder BROEDERS zegt, dat het college het verzoek van de heer van Loon voor
het volgend jaar in overweging zal nemen.
Hierna wordt hoofdstuk VI zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd evenals het
daaropvolgende hoofdstuk VII.
De VOORZITTER stelt hoofdstuk VIII aan de orde. (onderwijs)
De heer BAYENS zegt, dat het college nu voorstelt om de openbare school Middel
laan buiten de toepassing van artikel 101 te laten. Vorig jaar was dit de school Vian-
denlaan, waartegen hij zich heeft verzet. De school verkeerde echter in bijzondere
omstandigheden, omdat het een oud gebouw was en omdat het aantal leerlingen terug
liep.
De vergoeding ex artikel 101 was eerst 109,en dat is verhoogd tot ƒ112,84.
In „De Stem" van 22 februari j.l. heeft men kunnen lezen:
„Elke gemeenteraad, die zichzelf respecteert voert jaar in jaar uit, al of niet geëmo
tioneerde pleidooien voor een hoger bedrag per leerling van het lager onderwijs".
Het bedrag per leerling is voor 1969 opgetrokken tot 112,84, een stijging van bijna
13%. Dat mag een forse verhoging genoemd worden, te meer nu de minister van
binnenlandse zaken in zijn circulaire van 28 juni 1968 van mening is, dat op de exploi
tatiekosten ten opzichte van het onderwijs in 1969 een reële bezuiniging van 3% kan
worden doorgevoerd, reden waarom hij normuitkeringen bij de kostenstijging van 5%
slechts met 2% verhoogt. Spreker vraagt of de bijzondere scholen nu een jubelkreet
kunnen slaken en of ze aan alle verplichtingen en wensen en verlangens kunnen vol
doen. Hij is er heilig van overtuigd, dat dit niet het geval is. Zeker niet voor alle scho
len en hij bedoelt hiermede speciaal de oudere scholen. De drie scholen, te weten
die aan de Meerhoutstraat, de Molstraat en de Beverweg, die voor het berekenen van
de vergoeding ex artikel 101 zijn genomen, zijn gebouwen van vrij recente datum, ter
wijl er bij de bijzondere scholen al op rijpere leeftijd zijn en die gebreken vertonen, die
ver uitgaan boven die van de genoemde drie openbare scholen. Daarnaast heeft spre
ker nog een ander bezwaar, hetwelk hij ook vorig jaar al naar voren heeft gebracht.
Is het wel redelijk, dat de vergoeding van de bijzondere scholen afhankelijk wordt
gesteld van de kosten van de openbare scholen, gezien in het licht van de financiële
gelijkstelling in de wet van 1920. Het schoolbestuur i.e. het gemeentebestuur bepaalt
hoeveel de bijzondere scholen mogen besteden. Is dat juridisch gezien wel een vol
komen gelijkstelling. Spreker durft dat hier naar voren te brengen, omdat het bij de
wet geregeld is en het college er derhalve niets aan kan veranderen.
Men kan in Breda zeggen, dat de vergoeding te laag is, maar men moet dan niet ver
geten, dat de gemeente buiten deze vergoeding voor het zwemmen nog gemiddeld
5,38 per leerling betaalt en voor gymnastiek 14,29 hetgeen een totaalbedrag van
ƒ131,52 oplevert.
Als men een vergelijking zou maken met andere gemeenten zou wel eens kunnen
blijken, dat het verschil tussen de vergoeding van Breda en die van de andere ge
meenten niet meer zo groot is. Naar spreker's mening behoeven er nu beslist geen
passen op de plaats gemaakt te worden. Een trendmatige verhoging zal er vanzelf
wel komen, doch hij spreekt de hoop uit, dat het college diligent zal blijven en dat
het de hoofden van de openbare scholen in de gelegenheid zal stellen op een ver
antwoorde wijze van de moderne hulpmiddelen gebruik te maken. Spreker moet
hierbij wel aantekenen, dat het voor de hoofden van scholen vaak heel moeilijk
is om op alle aanbiedingen van vertegenwoordigers in te gaan, omdat er zo'n veel
heid van prachtige middelen is, dat ze er toe verleid zouden kunnen worden om die
ook aan te schaffen.
De wethouder van onderwijs heeft zich vorig jaar al afgevraagd of de schoolbesturen
in gezamenlijk overleg niet zouden kunnen komen tot het centraal inkopen van leer
middelen en tot een plan tot het uitvoeren van onderhoudswerken van de verschil
lende scholen, zonder aan de autonomie van de scholen te raken. Het is dan vanzelf-