896
12 DECEMBER 1968
De heer VAN DUIJL zegt het volgende:
Het verslag van de stichting ter bevordering van de industrievestiging geeft mij de
gelegenheid hierover een aantal opmerkingen te maken, die mede verband houden met
de werkgelegenheid.
Daar voor een harmonische uitbouw en het voorzieningsniveau van onze stad de
werkgelegenheid van evident belang is.
Nu hebben verslagen, grafieken en rapporten het grote nadeel, dat zij in de meeste
gevallen achter de feiten aanlopen en dikwijls door de ontwikkeling, die niet stil staat,
achterhaald zijn.
Het is om deze reden dan ook aan de ene kant spijtig, dat dit verslag de raad op zo'n
laat tijdstip bereikte. Dit was dan ook de reden van mijn vraagstelling in de raadsver
gadering van november 1968 om onder het hoofdstuk economische aangelegenheden
op dit verslag nader te mogen ingaan.
Als ik dan op het verslag zelve mag ingaan dan moet het mij van het hart, dat de voor
uitzichten, die uit het verslag naar voren springen, mij met zorg vervullen. Deze zorg
begint eigenlijk reeds bij het feit, dat het verslag, waarover nu gesproken kan wor
den, loopt over het jaar 1967. Zou het niet wenselijk zijn, dat de verslagen van de
N.V. De Br.I.M. de raad wat sneller bereiken? Voor een slagvaardig beleid is een
snelle rapportage zeker van belang.
Als wij nu op dit moment kijken naar de oppervlakte beschikbaar industrieterrein dat
direct beschikbaar is, dan blijkt uit het verslag, dat dit ultimo 1967 bijna 13 ha is. In
1967 werd slechts 41/2 ha verkocht. 1967 Kenmerkte zich dan ook als het jaar, waarin
de vaderlandse economie geplaagd werd door een achteruitgang die Breda ook niet
ongemerkt voorbijging.
Hierbij werpt zich gelijk de vraag op, heeft Breda bij een zich herstellen van de eco
nomie wel voldoende aan een zo beperkt bezit van 13 ha industrieterrein? Welke
plannen zijn in voorbereiding om te komen tot het in gereedheid brengen van nieuwe
industrieterreinen
In dit verband moge ik verwijzen naar wat in het verslag vermeld staat over indus
triële ontwikkeling, waarin Breda zijn partij heeft meegeblazen, zij het, dat het tegen
spel steeds moeilijker wordt als wij de ontwikkeling gadeslaan, waarin Breda geklemd
zit tussen de stimuleringsgebieden: Bergen op Zoom, Etten en Tilburg, waarbij van
behoorlijk tegenspel leveren nauwelijks meer sprake kan zijn. Een deskundig onder
zoek te laten instellen naar de nadelen van de vestiging in stimuleringsgebieden
lijkt mij een wat negatieve benadering. Want waar gaat het in wezen om, niet om in
onderlinge al of niet sportieve methodes elkaar de vestiging van industrieën voor de
neus weg te halen, nee het gaat hier om de werkgelegenheid van ónze stadgenoten
maar evenzeer van die uit de ons omringende gebieden.
Als wij nu de werkgelegenheid zelve bezien dan vertoont deze, ondanks het feit dat
geen onrustbarende afwijking te zien is van het landelijk gemiddelde, toch voldoende
aanleiding de toekomst met enige zorg tegemoet te zien.
In bijlage V zien wij voor wat de personeelsbezetting in de Bredase industrieën be
treft, een daling van 248 personeelsleden.
Opvallend is ook in de bijlage VI het grillige verloop van de personeelsbezetting in
vergelijking met Oosterhout en Etten-Leur.
Breda kwam lager uit dan in 1965,
Oosterhout lager dan in 1961 en
Etten-Leur lager dan in 1966.
Oosterhout kreeg n.1. de grootste klap te verwerken, daarna Breda en als laatste Et
ten-Leur.
Voor wat de relatieve groeicijfers betreft heeft Breda gelijke tred gehouden met de
landelijke cijfers, zij het dat de groei voornamelijk plaatsvond in de metaal- en
chemische bedrijven, terwijl de voedings- en genotmiddelenindustrie terugzakte tot
onder het landelijk gemiddelde.