904
12 DECEMBER 1968
ven te begeleiden, waar het althans op het terrein van de overheid ligt.
Tot slot zegt hij, dat het streekplan voor West-Brabant, ook al noemde de voorzitter
dit bekend, voor staten en voor raadsleden nog een bijzonder schimmige aangelegen
heid is.
De heer KRAMER zegt, dat hij in eerste instantie niet gezegd heeft, dat het al zo
ver was met de jeugd, maar dat het op het randje loopt en dat dat randje elk jaar
dichterbij komt. Het is nog geen twee jaar geleden, dat het 4 tot 6 maanden heeft ge
duurd, voordat jonge mensen van de L.T.S. konden worden ondergebracht. Hij ziet het
gevaar, dat de jonge mensen van de L.T.S., die nu beschermd worden door het leer
lingenstelsel, te kampen hebben met een vrees aan de zijde van de werkgever om ze
aan te nemen. Omdat er zo'n geweldige ontwikkeling in de techniek is, twijfelen
de bedrijven soms of ze een L.T.S.-er of een U.T.S.-er moeten aannemen. In elk ge
val staat de man maar te wachten. Hij zou het zo leuk vinden, als men via een goede
beroepskeuze, via een goed beleid en voorlichting enz. enz. zou bereiken, dat de
jeugd niet behoefde te wachten en dat de jeugd werkelijk verwachtingen van de toe
komst mag hebben.
De VOORZITTER antwoordt de heer van Duijl, dat de werkgelegenheid altijd de
aandacht gehad heeft. Vanzelfsprekend zal het college proberen bij te blijven.
Voor wat de toegezegde nota betreft zegt spreker, dat in de beleidsnota op lange
termijn vermeld is, dat met name voor de werkgelegenheid een nadere studie vereist
is. Zijn stellingname is geweest, dat het zinvoller is over een dergelijke belangrijke
zaak te spreken als goed geanalyseerd is wat er in een stad of in een gewest te koop
is. Als de toegezegde nota aan de raad voorgelegd wordt zal men mogen verwach
ten, dat een zinvoller discussie mogelijk is, niet alleen over de werkgelegenheid, maar
over het totaal van de economische structuur.
Voor wat het streekplan betreft meent spreker, dat daarover niet te uitgebreid
gesproken moet worden en dat de geheimhouding van de kant van het provinciaal
bestuur dienaangaande terecht is. Hij vindt het geen verdienste, dat dergelijke zaken
meteen gepubliceerd worden.
Hierna worden de jaarstukken van de Br.I.M. over 1967 voor kennisgeving aange
nomen.
De heer VAN LOON vraagt of de stukken, vermeld onder b, c en d de volgende
keer opnieuw op de agenda geplaatst kunnen worden, omdat deze ten gevolge van
de ziekte van wethouder Gielen niet in de afdeling besproken zijn.
De heer QUADEKKER vraagt of hij hier nog een aanvulling op mag geven. De
commissie kreeg één dag tevoren de rapporten, zodat het de leden niet nuttig leek
daarover ineens te gaan praten. De wethouder heeft toen geen bezwaar gemaakt om
die rapporten in de volgende vergadering van de culturele afdeling te behandelen.
De VOORZITTER vraagt of niet kan worden volstaan met het terug verwijzen van de
rapporten naar de culturele afdeling en of het niet overbodig is deze opnieuw op de
agenda van de raad te zetten. De stukken zijn niet voorzien van een pre-advies
van het college. Hij stelt voor om de rapporten in de culturele afdeling aan de
orde te stellen.
De heer QUADEKKER zegt, dat hij voorstelt de stukken daarna opnieuw op de
agenda te plaatsen.
De heer VAN DER WERFF zegt, dat er anders niet in het openbaar over gesproken
kan worden.
De VOORZITTER zegt toe, dat aan het verzoek zal worden voldaan.