2 DECEMBER 1969. 1033 bestaan met de middenstand, maar dat is niet het geval. Men heeft dit tevoren in het contactorgaan goed gezien dat men niet het accent moest leggen op één bepaalde bevolkingsgroep. Men heeft in onder ling overleg zelf uitgemaakt wie voor die kern in al zijn geledingen representatief zijn en daar hebben wij ons, juist met het oog op een zinvolle inspraak, als overheid aan te houden. Dit laatste aan het a- dres van de heer Von Schmid, die zich enigszins verheugde over de tegenstelling tussen twee K.V. P.-leden, die mijns inziens echter meer het gevolg is van een niet precies weten dan van een onjuist con tact. De heer Van Caulil stelt vast dat Princenhage zelf ook schuld heeft. Ik heb er geen behoefte aan hier verder op in te gaan; dit is natuurlijk juist, maar desalniettemin blijft het onze plicht als over heid te doen wat wij kunnen en dat zullen wij ook. Hij heeft verder gezegd dat hij zijn opmerking juist gemaakt heeft omdat de plannen nog niet klaar zijn, opdat daarmee in de plannen alsnog rekening kan worden gehouden. Hij noemt als voorbeeld dat het niet nodig moet zijn over Breda te rijden wanneer men van de Haagse Beemden naar Antwerpen gaat. Ik heb in eerste instantie al gezegd dat dit niet nodig is, omdat men dan gebruik kan maken van de westelijke arm van de verkeerskwadraat rondom Breda, te weten de Tuinzigtlaan, die boven dien nog kruisingsvrij is. Overigens zullen wij wanneer het plan aan de orde komt uiteraard ook rekening houden met de gemaakte opmer kingen. Wethouder BROEDERS: Om te beginnen wil ik enkele woorden wijden aan het vestigingsklimaat van Breda. De heer Von Schmid heeft mijns inziens gelijk wanneer hij zegt dat het vestigingsklimaat afhan kelijk is van diverse factoren. Dat is uiteraard duidelijk. De discussie spitste zich echter toe op het betalen van de kosten van de afvoer van vuil water en daartoe zal ik mijn betoog dus beperken, omdat het anders een te uitgebreide verhandeling zou worden, waarbij ik boven dien op het terrein van tal van mijn collega's terecht zou komen. Ik wil duidelijk op de voorgrond stellen dat ik er bezwaar tegen maak wanneer men de indruk wil wekken dat de industrie in Breda in zo'n ongunstige positie verkeert. Wanneer men naar andere delen van het land kijkt komt men tot de ontdekking dat er op dit gebied in Ne derland een merkwaardige situatie bestaat, in de ene plaats betaalt men niets en in de andere heel veel. In dit licht gezien geloof ik dat wij in Breda de industrie niet overmatig zwaar belasten. Ik wil hierover wel enkele cijfers geven. Het waterschap de Dommel, dat een vrij oud instituut is - die behoren meestal niet tot de al te dure - heeft een gevarieerd tarief, afhankelijk van de mate van vervuiling, dat voor 1969 neerkomt op gemiddeld 5,87 cent per m3. Voor 1970 - het jaar waar wij nu ook over praten - wordt dit ge raamd op gemiddeld 7,15 cent per m3. Over een dergelijk tarief zijn wij het in onze besprekingen met de Bredase industrie nooit eens kun nen worden. Ik noem nog enkele andere gemeenten. Groningen bij voorbeeld heft ongeveer 10 cent per m3 bij een afvoer van meer dan 1000 m3 en men is voornemens dit bedrag met 25% te verhogen. Het

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1969 | | pagina 1033