629
13 NOVEMBER 1969.
onderwijs in Breda. Ik meen uit de vraag van de heer Gielen begrepen
te hebben dat hij mij verzoekt te zeggen hoe precies het resultaat van
de schoolexamens is in vergelijking met de schooltoets. Ik moet u zeg
gen dat ik dat op dit moment niet kan zeggen omdat dit het derde jaar
is dat de schooltoets draait. Men zal weten dat het eerste jaar een be
perkt aantal scholen heeft deelgenomen, het tweede jaar ongeveer de
helft en dat wij pas dit jaar kunnen spreken van een vrij algemene deel
name aan de schooltoets. Op het ogenblik wordt nagegaan hoe de re
sultaten - de scores - behaald bij de schooltoets zich verhouden tot de
uitslagen van de examens. Dat onderzoek is nog aan de gang en de re
sultaten daarvan zijn nog niet bekend. Ik moet u er wel op attenderen
dat wij bij de aanvang van deze schooltoets hebben afgesproken dat
wij vijf jaar zouden experimenteren en dat wij de schoolexamens voor
lopig zouden behouden, omdat wij gesteld hebben dat die schooltoets
één van de middelen is die kan leiden tot een juiste keuze. Er zijn na
melijk meer middelen. De schoolexamens - een van ouds bekend in
stituut in onze stad - behoren daartoe, het advies van het schoolhoofd
is belangrijk en er zijn keuze-onderzoeken mogelijk. Wij willen voor
komen - dat wil ik op dit moment aan de raad zeggen - dat men denkt
dat wij de indruk hebben dat de schooltoets het wondermiddel is waar
mee wij precies kunnen nagaan welke capaciteiten en mogelijkheden
de leerling heeft. Er is wel een mogelijkheid om misschien te komen
tot een meer verantwoorde keuze. De ontwikkeling van die mogelijk
heden wordt nauwlettend gevolgd om na vijf jaar in overleg met het
Bredase onderwijs te bepalen welke plaats de schooltoets in deze keu
zepatronen kan innemen.
Hierna wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
voorstel van burgemeester en wethouders besloten.
16. MEDEDELINGEN VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS MET BE
TREKKING TOT DE UITVOERING VAN HET RAADSBESLUIT VAN
14 NOVEMBER 1968 TOT HET OPRICHTEN VAN EEN GEMEENTE
LIJKE CULTUURDIENST EN EEN VOORSTEL TOT WIJZIGING VAN
HET REGLEMENT VOOR DE CULTURELE RAAD.
De heer VAN DUN: Als ik in het kort een aantal opmerkingen
over dit punt maak, geschiedt dit mede namens en op verzoek van
de fracties van de Partij van de Arbeid, de V.V.D. en de protestant-
christelijke fracties. Wat is in het kort de geschiedenis? Wij hebben in
derdaad een cultuurnota van het college gepresenteerd gekregen, die in
februari 1968 uitvoerig in discussie is geweest. Als uitvloeisel van de
cultuurnota is in het najaar van 1968 het statuut voor de cultuurdienst
en het reglement voor de culturele raad aan de raad gepresenteerd en
door de raad aanvaard. Een conclusie die hieruit moet volgen is dat
het college zich ging bezig houden met het aantrekken van een direc
teur van de cultuurdienst. Wij zijn in een zeer lange en een bijzonder
goede informatieve vergadering van de afdeling voor de culturele za
ken op de hoogte gesteld van het wel en wee rond deze sollicitaties
en ik moet u zeggen dat wij het met het college betreuren dat de