631
13 NOVEMBER 1969.
gronden van deze kwestie zijn volkomen aan de openbaarheid onttrok
ken, dat blijkt uit de behandeling in de raad.
Ik wil geen kritiek leveren op de capaciteiten van de betreffen
de ambtenaren, maar bij mij is wel de vraag gerezen of de afdeling
welzijnszorg zodanig bemand is dat zij de zware taak van die functio
nele concentratie van culturele activiteiten op zich kan nemen. Daar
gaat het namelijk ook op dit moment nog om, omdat dit het uitgangs
punt was bij het instellen van die cultuurdienst. Als dat bureau echter
wel voldoende bemand is zou men weer kunnen vragen waarom de chef
van die afdeling niet tot directeur van de culturele dienst wordt benoemd.
Hij zou ook kunnen worden benoemd tot fungerend directeur van de
cultuurdienst totdat een definitieve benoeming plaatsvindt. Men zou er
namelijk vanuit kunnen gaan dat het - als die cultuurdienst eenmaal
van de grond komt - voor een aantal mogelijke kandidaten aantrekke
lijker wordt te solliciteren. Als men echter merkt dat deze zaak naar
de achtergrond wordt geschoven zal men helemaal geen mensen meer
krijgen. Een nieuwe oplossing gaat naar mijn idee vaak een eigen leven
leiden en het is nog maar de vraag of wij in dat geval ooit nog in het
spoor van de cultuurdienst zullen kunnen terugkomen.
Hetgeen ik heb gezegd over het gebrek aan openbaarheid en
voldoende gegevens slaat beslist niet alleen op het college van burge
meester en wethouders. Het gebeurt vaak in deze raad dat drie fracties
het van tevoren al eens geworden zijn en - zoals bij deze zaak - af
spreken.
De heer KROON: Vier;'
De heer VON SCHMID: Vier fracties.
een zaak met een kleine opmerking van een van de frac
tieleden af te doen. Zoiets hoort eigenlijk niet meer thuis in deze tijd,
dat kan gewoon niet meer. Zo'n zaak kan men niet maar ineens afdoen,
er moet meer openheid zijn. Dat is mijn mening.
De heer WOESTENBERG: Ik kan mij volkomen aansluiten bij de
woorden van de heer Von Schmid,
Wethouder GIELEN: Ik moet zeggen dat ook het college het in
grote mate betreurheeft dat het er niet in is geslaagd diegene te vin
den voor de functie van directeur van de nieuwe cultuurdienst, die het
ervoor had willen hebben. Dezelfde verklaring die ik nu namens het
college afleg is door de heer Van Dun namens vier belangrijke partijen
in de raad ook afgelegd. Als de heer Von Schmid zich afvraagt of het
nu echt niet mogelijk is geweest de man te vinden die voor deze cul
tuurdienst de geschikte zou zijn, kan ik dat best begrijpen. Ik kan hem
en de heer Woestenberg, die de woorden van de heer Von Schmid heeft
onderschreven, antwoorden dat het college zich werkelijk bijzonder be
ijverd heeft om in het land deze persoon te vinden. Ik heb het zelf
slechts gedeeltelijk mogen meemaken, maar daarvan ben ik zeker. Die
persoon zou in zich de nodige managerskwaliteiten om deze moeilijke
dienst op