20 NOVEMBER 1969. 690 maken over hetgeen de heer Von Schmid heeft gezegd over de K. V. P. - centrale. In de eerste plaats bestaat er geen K. V.P.-centrale in Bre da, maar er is ook helemaal geen sprake geweest van voorlichting door het bureau Van Heesewijk. De heer VAN DER WERFF: Maar wel van een goede communi catie met de K. V. P. 1 De heer VAN DE MEERENDONK: Het rayoncentrum -- dat lijkt natuurlijk wel op "centrale" van de K. V.P. heeft een afde lingsvergadering gehouden, waarvoor wij twee ambtenaren hadden uitgenodigd, de heren ir. Van Oijen en ir. Van Eijndhoven, om te spreken over de binnenstad in het algemeen en over de toekomstplan nen voor de binnenstad en de plannen op verkeersgebied. Er was een korte inleiding, gevolgd door een discussie. Wij hadden voor deze bijeenkomst niet alleen de leden uitgenodigd, maar ook alle belang stellenden die over deze onderwerpen iets wilden zeggen. Ook de heer Van Heesewijk heeft daarbij iets gezegd, maar niemand wist dat dit de heer Van Heesewijk was. Er werd in het algemeen gesproken over parkeren, waarbij hij enkele voorbeelden gaf uit Eindhoven. Pas na de vergadering bleek dat dit gezegd was door de heer Van Heese wijk, maar daar had deze het volste recht toe, want iedereen was uitgenodigd. Wij hebben ons helemaal niet door hem laten voorlich ten. Wij hebben ons alleen laten voorlichten door de heren Van Oijen en Van Eijndhoven. De VOORZITTER: Wilt u dan voorlopig met deze verklaring van K. V. P. -zijde volstaan? Wethouder VERMEULEN: Ik meen dat de vrees die u aan het begin van de vergadering hebt uitgesproken volkomen ten onrechte was, als ik naga wat er naar aanleiding van dit voorstel -- dat ik een belangrijk voorstel vind -- aan bemerkingen, opmerkingen en kritiek naar voren is gebracht. Ik zal met het laatste beginnen. Het is in een discussie vaak gebruikelijk, hoewel dat mijns inziens niet altijd de fraaiste methode is, eerst een beeld te tekenen van iemand dat niet klopt met de werkelijkheid en vervolgens dat beeld aan te vallen. Toen de heer Von Schmid bezig was met zijn betoog heb ik herhaaldelijk gedacht: hij tekent een beeld van het college, van een wethouder, en of dat beeld overeenkomt met de werkelijkheid is van minder belang; er worden een hoop argumenten mee verzameld waarmee die wethouder kan worden aangevallen. Ik meen in alle eerlijkheid te kunnen stellen dat als er één ding niet waar is, dan is het wel dat het college niet voortdurend en consequent in contact is met de burgerij in al haar geledingen. Als het misschien anders of nog beter moet valt daarover te praten, maar ik vind het verwijt dat wij daartoe niet bereid zouden zijn niet op zijn plaats en niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Waar het hier om gaat is dat wij, om de inspraak betreffende de binnenstad te kunnen effectueren en ook verantwoord te kunnen

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1969 | | pagina 690