697 20 NOVEMBER 1969. discussie zal kunnen zijn. De heer VON SCHMID: Ik ben bij mijn betoog uitgegaan van de vaste overtuiging dat hier sprake is van een gemiste kans om met een stuk te komen dat beantwoordt aan de eisen van deze tijd. Ik meen daarvoor ook een aantal argumenten op tafel te hebben gelegd. Dat is ook niet verwonderlijk, want ik heb al vaak daarvoor gepleit. Dat doe ik vandaag niet voor het eerst, al is het nu toegespitst op dit stuk. De wethouder antwoordt nu dat ik eigenlijk geen argumenten gebruik, maar alleen maar een beeld teken van het college en van een wethouder. Ik stel nadrukkelijk vast dat ik niet aan een bepaalde wethouder heb gedacht. Dat is dan niet juist overgekomen. In ieder geval was dit zeker niet de essentie van mijn betoog, hoewel een dergelijke passage, wanneer ik die in mijn betoog had opgenomen, zeker op zijn plaats zou zijn geweest. Ik meen dat ik wel een ver wijt mag maken aan het adres van het college wanneer ik een brief schrijf waarop ik helemaal niets meer hoor na een bepaald antwoord en waarna het college later komt met een voorstel dat totaal in strijd is met de gedachte in die brief. Men mag toch veronderstellen dat men dan van tevoren even op de hoogte wordt gesteld dat het niet kan en dat het helemaal die kant niet uitgaat. Dat lijkt mij heel normaal en daar behoeft men ook geen beeld voor te tekenen. Ik heb trouwens ook niet naar zo'n artistieke poging gestreefd. Ik wil nog even terugkomen op de argumenten en vaststellen dat de wethouder zegt dat het gaat om net versterken van de capaci teit van de gemeentelijke dienst, waarna deze in staat is in te gaan op de suggesties van de burgerij. Wanneer dit inderdaad de gedachte is die er achter ligt had ik gaarne gezien dat hierop in het voorstel sterk de nadruk was gelegd. Wanneer de capaciteit van de dienst on voldoende is, door welke oorzaak ook, is het vanzelfsprekend daar voor versterking te zoeken. Daar gaat het mij ook niet om. Waar het mij om gaat is dat het in dit bijzondere geval niet bij versterking mag blijven en dat er veel meer had moeten gebeuren. Dat staat be slist niet in het stuk. Wanneer dat de bedoeling was is dat er dus niet uitgekomen. Ik ben dan ook van mening dat er een zekere kortslui ting blijft bestaan tussen de opvatting van wethouder Vermeulen over inspraak en de mijne. Dat is op zichzelf helemaal niet erg, want als er geen verschillen van mening waren hadden wij niets meer om over te praten, maar het verschil van mening is er toch. De wethouder heeft bijvoorbeeld gezegd dat men frequent aan tafel zit met mensen uit de burgerijDat geloof ik graag, ik ben ervan overtuigd dat dat gebeurt. Ik juich dat ook toe. Met inspraak wordt echter iets geheel anders bedoeld. In de eerste plaats is dit volkomen onvoldoende, want het is niet openbaar en blijft binnenskamers. Het gaat bij in spraak echter juist om de structuur van de beleidsvorming, om de ma nier waarop het beleid tot stand komt en of men de burgerij op een of andere manier daarin kan betrekken, ook in de medebeslissingsfa sen die opkomen wanneer plannen door de molen gaan. Wij behoeven dus helemaal niet vast te houden aan de term stedebouwkundige

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1969 | | pagina 697