779
27 NOVEMBER 1969.
de kostprijs niet naar voren komt. Binnen dit raam moet men de mo
gelijkheden bezien. Ik geloof dat wij in Breda echt wel hebben gedaan
wat tegen de achtergrond van dat beleid verantwoord is en ik blijf van
mening - hiermee onderschrijf ik de opmerking van de heer Van der
Zwan - dat wanneer men de uitbreidingsplannen van Breda vergelijkt
met die van andere steden van soortgelijke omvang, zelfs in vergelij
king met steden van grotere omvang, wij in Breda nog altijd ruim heb
ben gebouwd. Dat ruime bouwen heeft uiteraard consequenties voor de
grondprijzen. De kosten van verwerving spelen daarbij een ondergeschik
te rol. Bepalend voor de grondprijs zijn de kosten van het bouwrijp ma
ken, hetgeen weer rechtstreeks verband houdt met de meer of minder
ruime opzet van de uitbreidingsplannen, waardoor meer kosten per be
bouwde oppervlakte moeten worden doorberekend.
Ik meen dat wij op dit punt tot nu toe een verstandige koers
hebben gevaren. Wij moeten nu eenmaal niet bouwen voor net heden,
maar met het oog op de toekomst en dan geloof ik dat die ruimte een
alleszins aantrekkelijk gegeven is. Een tweede punt dat daarbij om de
hoek komt kijken is de verhouding tussen huren en lonen. Ik vind de
toestand in Nederland op dit gebied enigszins verontrustend. De huur-
liberalisatie is doorgevoerd en de woningbouw is vrijgegeven en nu zien
wij dat die woningbouw in wezen slechts vrij is voor een heel klein
deel van het Nederlandse volk. De overige woningbouw is niet vrij, om
dat die gerelateerd is aan hetgeen daarvoor in het nationale budget ter
beschikking komt. Bovendien zien wij daarbij het verschijnsel dat zelfs
in de gesubsidieerde sector de huurprijzen een hoogte bereiken die voor
een groot aantal mensen niet betaalbaar is met hun normale inkomen.
Nu hoort men vaak de kreet dat wij goedkoper moeten bouwen. Gezien
tegen de achtergrond van hetgeen ik zojuist heb gezegd kan men dat
wel vergeten, dat kan niet. Er zal dus iets moeten worden gedaan aan
de verhouding tussen lonen en prijzen, willen wij niet ten gevolge van
die zogenaamde liberalisatie van een ingehaalde kwantitatieve woning
nood verzeilen in een andere soort kwantitatieve woningnood, maar
dan voor een bepaalde categorie van het Nederlandse volk, namelijk
dat deel dat niet in staat is een huur te betalen van 350, -- tot 400, -
per maand, wat uiteindelijk de huurprijs is voor een vrije-sectorwoning.
Ik meen dat wij op plaatselijk niveau in dit verband nauwelijks meer
kunnen doen dan trachten te realiseren wat gerealiseerd kan worden en
dan in zo groot mogelijke omvang, omdat wij daarmee in ieder geval
kunnen trachten de woningnood terug te dringen. De wezenlijke pro
blemen liggen echter niet op plaatselijk niveau. Die zullen landelijk
moeten worden opgelost en dan op een andere wijze dan op het ogenblik
via de doorstromingsregeling in feite wordt gesuggereerd.
Over de doorstromingsregeling zal ik niets zeggen, omdat mijn
collega De Raaff daarover het een en ander naar voren zal brengen. Het
is uiteindelijk echter een lapmiddel, dat nooit tegemoet zal kunnen
komen aan het wezenlijke probleem waarmee wij terzake van de woning
bouw landelijk te kampen hebben.
Het volgende punt waarover ik in het algemeen iets wil zeggen
is de sanering van de binnenstad. Het mag dan waar zijn dat het college
weinig visie neeft op deze zaak in die zin dat het geen concreet