27 NOVEMBER 1969.
780
stedebouwkundig plan heeft, anderzijds geloof ik dat het beslist niet
waar is dat uit dit ontbreken moet worden geconcludeerd dat er geen
visie is en dat er niet met een bepaalde visie op de achtergrond is ge
handeld en maatregelen zijn genomen tot dusver. Het college heeft
de raad onlangs een voorstel gedaan dat is aangenomen voor het aan
trekken van een stedebouwkundig bureau, juist voor het bepalen van de
uiteindelijke vormgeving, indeling, functionering en functietoedeling
van de binnenstad. Ik geloof dat het niet verstandig zou zijn daarop
vooruitlopend iets te gaan ondernemen, tenzij de raad van mening is
dat wij ons in een kritieke situatie bevinden, maar dat wij het resul
taat van deze studie moeten afwachten. Het college heeft daarbij echt
wel begrip voor het verlangen naar openheid - de burgemeester heeft
daarover in het begin al iets gezegd -, maar dan wel openheid in die
zin dat het erop aankomt daarvoor de juiste structuur te vinden en de
juiste functies die men bij de inspraak over een dermate complex on
derwerp als de binnenstad kan betrekken en die daarvoor een zinvolle
bijdrage kunnen leveren. Uiteraard wordt daarbij gedacht aan het be
drijfsleven in de ruimste zin van het woord, omdat het bedrijfsleven
uiteindelijk in de binnenstad aan de kost zal moeten kunnen blijven
komen. Er wordt verder gedacht aan de bouwbedrijven die in de bin
nenstad activiteiten zullen moeten ontplooien, aan de architecten die
als belangeloze burgers van Breda ook het hunne hebben ingebracht en
natuurlijk wordt daarbij ook gedacht aan de eigen gemeentelijke dien
sten en de stedebouwkundige afdeling, in dit geval dus versterkt met dat
stedebouwkundige bureau van buiten. Ik meen dan ook dat wij op dit
punt enig verantwoord geduld kunnen hebben, waarbij ik niet wil zeg
gen dat dit geduld eindeloos moet zijn. Men moet niet denken dat er
tot nu toe mets is gebeurd, maar ik kan mij voorstellen dat men wel
eens een totaaloverzicht wil hebben en dat men daarbij ook de terrei
nen die tot nu toe onbebouwd zijn in zijn overwegingen wil betrekken.
Daarmee kom ik aan het derde "hangijzer" dat periodiek in de
discussies opduikt, namelijk de nog in Breda aanwezige open ruimten
als gevolg van de aanwezigheid van militaire terreinen. Ik heb al eens
eerder gezegd dat ik daar dolgelukkig mee ben, omdat dit een "stille
reserve kan zijn die op het juiste moment, wanneer men voldoende
inzicht heeft in de vraag wat ermee moet gebeuren, beschikbaar kun
nen komen, vooropgesteld dat het departement van Defensie bereid is
mee te werken. Ik zie echter niet in waarom Defensie niet daartoe be
reid zou zijn als wij een redelijke offerte doen, maar ik geloof dat wij
ons ook op dit punt een beetje in bedwang moeten houden. Wat zouden
wij ermee opschieten wanneer wij bij wijze van spreken vandaag het
Chassé-terrein in ons bezit zouden hebben, met ae Seelig Kazerne en
de Trip van Zoutlandt Kazerne? Dan hadden wij daarin geïnvesteerd
en de rentevoet is op het ogenblik nu niet bepaald laag. Als wij dit
hadden gedaan zou de raad ons niet dankbaar zijn, maar zich afvragen
wat het college had bezield die eigendommen te verwerven, enorme
kapitalen erin te stoppen en alsmaar renteverlies te lijden en het col
lege vragen wat het nu van plan is. Wij willen dus een logischer volg
orde kiezen, namelijk eerst weten wat wij ermee gaan doen en wat het