27 NOVEMBER 1969. 782 ezegd dat dit niet de oplossing was voor het ruimteprobleem van Bre- a en dus werden de raadsbesluiten geseponeerd, in afwachting van de totstandkoming van een gebiedsherindelingswet die daarmee werd aan gekondigd. Het vervelende is nu dat die gebiedsherindeling langer is uitgebleven dan wij wel wensen en dat inmiddels vijf jaar is verstreken. Als het raadsbesluit van Breda toen door de hogere overheid was aan vaard waren de Haagse Beemden nu waarschijnlijk bouwrijp geweest en was de continuïteit in de bouw verzekerd. Zo men al iemand een ver wijt wil maken, kan men dit niet doen aan het adres van het gemeente bestuur van Breda, maar hoogstens aan degenen die de vertraging heb ben veroorzaakt. De gevolgen daarvan moet men niet onderschatten, want inmiddels zijn wij een jaar of vijf verder. De grenswijzigingswet moet nog worden ingediend en de procedure moet nog beginnen. Met de tijdslimieten die daarvoor gelden kan men zich misschien enigszins voorstellen waar Breda door deze gang van zaken in verzeild raakt. Dezelfde moeilijkheid hebben wij met het plan Princenhage- West, waar wij hebben getracht een way-out te vinden om in de tussen liggende periode nog tenminste iets te kunnen bouwen. Ook dat plan ligt er nog, met alle daartegen ingebrachte bezwaren. Als dit tot de Kroon toe wordt doorgespeeld, kan men ook hier met een jaar of vier rekenen voordat de zaak rond is. Ik herinner u aan de procedure met betrekking tot de Heilaarstraat, die dezelfde weg is gegaan. In dit ge val zijn inmiddels bijna drie jaar verlopen en wij mogen verwachten dat, als het heel erg goed gaat, de Raad van State ongeveer midden volgend jaar een uitspraak zal hebben gedaan. Dit alles overziend kan men zich voorstellen dat niet alleen de raad, doch ook het college zeer grote zorgen heeft over de continuïteit in de woningbouw en dat het zich ook heel goed bewust is van de moeilijkheden die op allerlei gebieden uit de verbreking van die continuïteit kunnen voortvloeien. De heer Van Loon heeft de woonfunctie van Breda in verband gebracht met de ontwikkeling van het Moerdijkgebied. Het is duidelijk dat die woonfunctie daarbij een rol zal kunnen spelen, maar dit is na tuurlijk mede afhankelijk van het feit of wij te gelegener tijd in staat zijn daarvoor grond beschikbaar te stellen. Wanneer dit niet het geval is, zou daaruit wel eens een ontwikkeling kunnen voortvloeien die wij liever niet zien. De heer Van der Zwan heeft terecht geconstateerd dat er een tegenspraak is tussen enerzijds hetgeen in het jaarverslag van de dienst van openbare werken wordt gesteld over de verhouding van de subsidie van rijk en provincie in de afvoerleiding en anderzijds hetgeen daar over wordt gezegd in het centraal rapport. Deze constatering is juist en ik kan de heer Van der Zwan tot mijn grote vreugde meedelen dat het jaarverslag van de dienst van openbare werken fout is. Dit valt mede onder mijn verantwoordelijkheid, dus ik hoef daarover geen anderen lastig te vallen. Wat in het centraal rapport staat is namelijk juist: de verhouding is 18 3/4% rijk en 6$o provincie. Het rijk betaalt dus 25% van de kosten, mits de provincie van die 25% een vierde deel voor haar rekening neemt. De heer Van der Zwan heeft verder ook nog iets gezegd over het krottenprobleem. Ik heb daar al iets over naar voren gebracht, maar

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1969 | | pagina 782