27 NOVEMBER 1969.
794
dat het college van mening is dat een nietsluitende begroting een bij
zonder moeilijk gegeven is. Niet alleen omdat college en raad dan
minder besluiten zullen kunnen nemen en minder zelf kunnen handelen,
maar omdat dit zeer waarschijnlijk tot gevolg zal hebben dat - de
aanwijzingen die daarover uit verschillende gemeenten bij ons binnen
komen ondersteunen die opvatting slechts - bepaalde voorzieningen
die de raad en de gemeenschap nodig achten eenvoudigweg niet wor
den toegestaan door de centrale overheid. Daarmee wordt zelfs discu
tabel of daarmee een verzorgingspeil kan worden gehandhaafd waaraan
men gewend is. Het is namelijk heel goed mogelijk en zelfs waarschijn
lijk dat wij in die situatie zelf niet meer kunnen bepalen wat het ver
zorgingspeil moet zijn en dat bepaalde dingen die wij zelfs belangrij
ker achten dan andere ons niet meer worden toegestaan. Dit betekent
in onze opvatting, dat een sluitende begroting juist essentieel is om te
kunnen besturen. Dat wil niet zeggen dat men altijd en onder alle om
standigheden aan dit standpunt kan vasthouden, dat hebben wij bij vo
rige gelegenheden ook betoogd. Wij hebben echter wel de gelegenheid
aangegrepen in onze nota van aanbieding heel duidelijk te stellen dat
de aanvullende bijdrage in feite een kwaad is in de financiële verhou
ding tussen rijk en gemeenten. Ik wil dat nog wel een keer onderlijnen.
De objectiviteit wordt daardoor namelijk in ernstige mate aangetast
omdat niet meer in het openbaar in de raden wordt beslist wat er gaat
gebeuren, maar op rijksniveau. De gemeenten besturen dan niet meer
zichzelf via het eigen gekozen bestuur, maar worden bestuurd vanuit
een centraal punt en ik geloof dat het een onmogelijke opgave is dit
te doen aangepast aan de plaatselijke omstandigheden. Bovendien ont
trekt dit bestuur zich voor een belangrijk deel aan de openbaarheid,
omdat niet alleen de colleges, maar ook ambtenaren worden betrok
ken in het overleg om te bepalen wat wel en niet mogelijk is voor
gemeenten die een aanvullende bijdrage krijgen.
Een derde aspect dat ik naar voren wil brengen is dat wij dan
mijns inziens in een situatie geraken waarin men met ons als het ware
schuilevinkje gaat spelen. Voor de jeugd is dit een bijzonder aantrek
kelijk spel, maar ik geloof dat het op net niveau van het bestuur van
rijk en gemeenten niet meer aan de orde zou mogen komen.
Wat zou er namelijk gebeuren? Ik geloof dat het dan voor een
gemeentebestuur en zeker voor een wethouder van financiën bijzonder
gemakkelijk zou zijn. Hij zou eenvoudig kunnen zeggen: Wat wilt u
allemaal, dames en heren, dan zal ik berekenen wat net kost. Hier is
de uitgavenpost, aan de inkomstenkant staat een ander bedrag, het ver
schil zal dus moeten worden bijgepast door de rijksoverheid en daar
voor vragen wij een aanvullende bijdrage. Dit zou politiek gezien
mijns inziens tot een onwaarachtigheid leiden die tot schade zou zijn
van de democratie, waarvan wij altijd betogen dat die zo belangrijk
is. Ik geloof dat wij zo veel mogelijk onze eigen verantwoordelijkheid
moeten aanvaarden, omdat wij aan de andere kant het kostenaspect
ook moeten afwegen tegen het nuttigheidsaspect. Die element*»»
zijn er oorzaak van dat het college overtuigd voorstander is van het
sluitend houden van de begroting, waarmee niet gezegd is dat er geen
problemen zijn bij een sluitende begroting. Natuurlijk zijn die er, wij