27 NOVEMBER 1969.
796
Ik meen dat ik hiermee het standpunt van het college met be
trekking tot de sluitende begroting en de betekenis daarvan wel vol
doende heb toegelicht. Ik geloof dat ik niet moet ingaan op alle moge
lijke details, want dan zou mijn betoog nog veel langer worden en ik
weet dat men toch al klaagt dat ik wat lang praat als ik aan het woord
ben. Ik zal daarom proberen mij te beperken tot de hoofdlijnen.
Een andere zaak die in de betogen van de fractievoorzitters
naar voren komt en waar ik veel begrip voor heb is de kwestie van de
ontwikkeling van de uitgaven. Dit is wellicht een van de moeilijkste
vraagstukken die zich in het overheidshandelen voordoen, ook al pro
beren wij - mijn collega Van Bijnen heeft al iets gezegd over de per
soneelskosten - iedere keer na te gaan of de uitgaven nog doelmatig
zijn, of ze verminderd kannen worden dan wel of ze moeten stijgen.
Als men in deze materie geïnteresseerd is, kan men er wel iets over
lezen. Ik heb inmiddels enkele publikaties ingekeken die over dit on
derwerp verschenen zijn, er verschijnt namelijk enorm vëel op dit ter
rein. Vraagt men mij echtér hoe dit kan worden toegepast in het ge
meentelijk overheidsbeleid, dan is die vraag heel moeilijk te beant
woorden. Wat dit betreft is het overheidshandelen mijns inziens moei
lijker te beoordelen dan bijvoorbeeld het bedrijfsmatig handelen. Bij
het bedrijfsleven werkt men met twee gelijke eenheden en die kan men
gemakkelijk tegen elkaar afwegen, namelijk: wat zijn de uitgaven en
wat zijn de inkomsten. Als er een batig saldo overschiet heeft men in
het bedrijfsleven de rekensom prima opgelost. Daarbij kan men dan
meteen nog nagaan of dat saldo misschien nog wat hoger kan worden.
Bij de overheid ligt het duidelijk anders. Bij de overheid is het
duidelijk dat er uitgaven moeten worden gedaan. Daar staat echter geen
geldseenheid tegenover, maar de betekenis voor de bevolking, de nut
tigheid, die niet in geld kan worden uitgedrukt, maar op geheel andere
gronden moet worden afgewogen. Bij vrijwel elke begrotingsbehande
ling kan men dan ook meemaken dat men aan de ene kant zorgen heeft
over de lastenverzwaring voor de burgerij, terwijl men anderzijds pleit
voor meer voorzieningen in de overheidssector. Daarbij ontbreekt de
weegfactor. In een publikatie ben ik zelfs tegengekomen dat wat dit
betreft de minister van financiën - i.e. de wethouder van financiën -
in feite de enige is die nog waakt over de portemonnee van de burgerij.
Ik wil dit zeker niet op mijzelf van toepassing verklaren; ik wil alleen
zeggen dat het bijzonder moeilijk is die weegfactor in de praktijk te
toetsen. Dat vraagt van ons telkens opnieuw dat wij ons op dit punt
bezinnen bij elk nieuw werk dat wij gaan doen.
Wij zijn in Bgeda bezig daarover intern zeer serieus en zeer
uitvoerig onze gedachten te laten gaan. Er zijn nogal wat publikaties
over dit onderwerp. In 1965 is er een groot congres geweest in Parijs
van het Internationaal Instituut voor Bestuurswetenschappen, waarover
de Nedeslandse oudminister Hofstra een uitvoerig rapport heeft uitge
bracht. Verder zijn er nogal wat publikaties verschenen, o.a. van
Koopmans, over de beslissingen van de rijksbegroting, die ook een
aantal aanwijzigingen voor ons inhouden. Verder Overheidsuitgaven
in theorie en praktijk van Drees, Goedhart en de Mast. Voorts is