819 27 NOVEMBER 1969. mijn beschouwingen, zo heb ik bij nalezen geconstateerd, wel enige aanleiding hebben gegeven. De wethouder meent dat ik zou denken dat het totaal van de patige saldi over de jaren 1963 t/m 1970 ruim 7 miljoen zou bedragen. Aanvankelijk heb ik dit misschien wel zo op schrift gesteld, maar de wethouder had kunnen lezen dat het mij uit het aanvullende antwoord op vraag 4 inmiddels duidelijk was gewor den dat het niet 7,2 miljoen moest zijn, maar ƒ4,4 miljoen. De rest bestond uit andere toevoegingen aan de saldireserve. Op het feit dat de uitkeringen uit het gemeentefonds al te statisch zijn zal ik nu verder niet ingaan. Wij zijn het er allemaal over eens dat daarin ruime aandacht zou moeten worden geschonken aan de cen trumfunctie van Bredq en wij hebben er al vaker over gediscussieerd dat het onredelijk ii' dat dit niet gebeurt. Ook.zullen wij er geen ver schil van mening over hebben dat de bedragen véél te laat bekend wor den en dat dit veel tij dig er zou moeten gebeuren. Op een andere plaats en op een andere tijd wil ik nog wel eens met de wethouder van gedachten wisselen over de vraag of de uitgaven moeten worden bekeken naar hun nuttigheidsfactor en dat niet te veel naar de inkomsten moet worden gekeken. Met de wethouder ben ik van mening dat de nuttigheidsfactor in de gemeentelijke huishouding natuurlijk een belangrijke zaak is, maar ik geloof toch ook dat die nuttigheidsfactor moet worden afgestemd op de inkomsten die er tegenover staan. Ik heb met belangstelling be luisterd wat de wethouder heeft gezegd en ik begrijp dat dit een moei lijk gegeven is, waarmee men intern heel intens bezig is. Een oplos sing is nog niet gevonden, maar als deze wethouder blijft studeren heb ik het volste vertrouwen dat wij die oplossing nog wel eens krijgen. Ik heb er mijn verheuging over uitgesproken dat wij in deze raad over enkele maanden nog eens zullen kunnen discussiëren over de re serves. Ik geloof namelijk dat wij er nu lang genoeg over gepraat heb ben en dat er maar eens duidelijkheid over moet komen. Ik heb begrepen dat er nog enig soelaas zit in de verruiming van het plaatselijk belastinggebied. Iets minder dan 1°]o van 100 miljoen betekent toch nog bijna een miljoen, maar als wij naar de aanpassin gen van de laatste jaren kijken moeten wij er mijns inziens rekening mee houden dat dit waarschijnlijk niet eens voldoende zal zijn om de jaarlijkse tekorten op te vangen. Wethouder BROEDERS: Ik meen dat ik twee dingen heb gezegd: 100 miljoen zonder meer van rijkswege en 100 miljoen zonder las tenverzwaring voor de burgerij, namelijk de lastenverzwaring die gaat vervallen en die in de onroerendgoedbelasting kan worden opgevangen. Dat betekent dus 200 miljoen zonder lastenverzwaring. De heer VAN LOON: Dank u wel, wethouder, hiermee is dit ook weer duidelijk. Het wordt dus niet bijna 1 miljoen, maar bijna 2 miljoen. Ik heb, uiteraard met instemming, vernomen dat het college be reid is de baatbelasting per 1 januari 1970 te doen vervallen en dat u daartoe strekkende voorstellen aan de raad zult voorleggen. Dat daarbij

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1969 | | pagina 819