938 28 NOVEMBER 1969. ook ten aanzien van het schrappen uit de plannen van de V. V. V. Vervolgens wil ik heel in het kort twee detailpunten noemen uit het accommodatierapport. Het eerste betreft de Beeldenaar. Mede naar aanleiding van de opmerking die hierover zojuist is gemaakt stel ik vast dat ook daar de spreidingsgedachte gelukkig inmiddels gestalte krijgt en veld wint in Breda-Noord. Ondanks de toegezegde en inmid dels toevloeiende rijkssubsidie meen ik dat de voorgestelde subsidie mo gelijk door de voorgestelde uitbreiding zal kunnen worden opgesoupeerd. Het tweede detail betreft een kleine rectificatie op pagina b-7. Daar staat 1970, dat moet zijn 1790. Nu weer belangrijker zaken. Het lijkt mij in de culturele proble matiek noodzakelijk dat het college van burgemeester en wethouders van Breda ook zijn standpunt bepaalt ten aanzien van het eerste en tweede deel van de provinciale cultuurnota, die wat het eerste deel be treft al vrij lang geleden is uitgebracht en wat het tweede deel betreft betrekkelijk recent. Deze komt in de maanden januari en maart 1970 op rijksniveau aan de orde en daarbij zijn bepaald ook een Bredaas be lang en een Bredase functie direct en zijdelings betrokken. De proble matiek van die relatie tussen gemeente en provincie wordt uitdrukkelijk aan de orde gesteld in hoofdstuk 3 van deze nota. Ik meen dan ook dat het van grote betekenis is dat het college daaromtrent een standpunt in neemt en eventueel dat standpunt in de afdeling alvast behandelt. Daar naast zal de wethouder tijdig voor 1 september 1970 - ik wijs hierbij ook op het antwoord op vraag 140 - het preadvies van het college moe ten formuleren terzake van het al dan niet blijven deelnemen aan het subsidiëntenoverleg. Verder zal het college ook een standpuntbepaling moeten geven ten aanzien van Globe. Mijns inziens is het geen kwestie van wel of geen experimenteel toneel, maar van dosering. Wanneer vader en moeder bij de nadering van het carnaval voor de keuze staan een duur mombakkes of masker voor zichzelf te kopen, dan wel een serie feestneuzen voor de hele jakobsladder, zal een goede huisvader mijns inziens voor de laatste mogelijkheid moeten kiezen. Zo heb ik er begrip voor dat de voorkeur van het college uitgaat naar een artistieke aankleding van de stad met klein en minder duur werk in grote hoeveel heid, in plaats van één superpronkstuk op één plek. Dat standpunt on derschrijf ik volledig, een dergelijke spreiding in de werken acht ik van belang. Zo juich ik ook het standpunt van het college sub 127 in het centraal rapport toe, waarin wordt gesteld dat men niet meent te kunnen volstaan met één creatief centrum, waar dan ook, maar dat het college die centra wil spreiden, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 127. Wij onderschrijven dat standpunt, maar zijn daarbij tegelij kertijd van mening - dat was in feite de teneur van mijn betoog - dat het college dit beleid consequent moet doortrekken. Dan wordt duide lijk dat goed bestuur vooral ook blijkt uit de aandacht die wordt besteed aan kleine dingen. De heer KRAMER: Ik. wil beginnen met drie uitgangspunten en daar bij moet mij van het hart dat dit voo' mij wat de cultuur betreft mis schien wel de moeilijkste algemene beschouwingen zijn. Ik vind het namelijk achteraf gezien een beetje moeilijk bij deze algemene

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1969 | | pagina 938