28 NOVEMBER 1969.
953
naar aanleiding van het antwoord van wethouder Gielen. In feite heeft
er altijd al een kortsluiting bestaan tussen de wijze waarop vragen over
visie, beleid, enz. door het college worden behandeld en mijn opvat
ting daarover. Dit blijkt wel uit het antwoord van de wethouder op mijn
vraag, namelijk dat de culturele raad zo moet worden samengesteld
dat van inspraak sprake zal zijn, waarbij hij dan verder helemaal niet
aangeeft hoe dat moet gebeuren. Dit is natuurlijk een vrijblijvende
opmerking, want daar gaat het juist om: hoe moet dat worden georga
niseerd? Daar hebben wij het gisteren ook uitvoerig over gehad en ik
zal er dus nu niet op terugkomen. Met de eenvoudige opmerking dat
het zo moet worden gevormd dat er van inspraak sprake zal zijn blij
ven wij in precies dezelfde mist waar wij al de hele tijd in zitten. Ik
heb zelfs geen poging gedaan een bevredigend antwoord te krijgen,
want ik blijf van mening - daar ben ik mee begonnen - dat er in deze
zaak totaal verschillende standpunten zijn. Die zullen er ook wel blij
ven en dat is op zichzelf helemaal niet erg. Vanuit mijn zienswijze is
het echter noodzakelijk dat ik voortdurend op die inspraak blijf wijzen
omdat die, zoals ik al eerder heb gezegd, essentieel is. Het antwoord
op deze vraag is voor mij de toetssteen voor elk stuk en elk voorstel
dat aan de raad wordt voorgelegd. Het zal mij er steeds om gaan, ook
bij het cultuurbeleid, op welk gebied natuurlijk ontzettend veel gebeurt,
of de mogelijkheid wordt geschapen nieuwe wegen in te slaan, hetgeen
natuurlijk het loslaten van oude zekerheden vereist. Deze nieuwe situ
atie maakt veel open waarvan wij nu nog niet weten wat het precies
meebrengt, maar dat mag natuurlijk geen beletsel zijn om het te pro
beren. Het is ook heel typerend dat wethouder Gielen in antwoord op
de opmerking dat de vergaderingen van de culturele raad openbaar moe -
ten zijn, antwoordt dat het college daarover nog niet heeft beslist,
hetgeen toch een essentieel punt is wanneer men praat over inspraak
die via die culturele raad zou moeten worden gerealiseerd. Ik zie dan
ook verband tussen het succesvol opereren van. de culturele dienst en
de mogelijkheid daarvoor een directeur aan te trekken en het zoeken
naar nieuwe wegen ten aanzien van het cultuurbeleid. Ik ben er name
lijk van overtuigd dat het, wanneer deze dienst niet werkelijk van de
grond komt - althans in de nieuwe zin waar het om gaat -, heel moei
lijk zal zijn een dergelijke figuur te vinden.
Wanneer men nu alle problemen hoort - en dit is het laatste dat
ik er over wil zeggen - die de heer Van der Werff heeft opgeworpen,
kan men vaststellen dat veel van die problemen een heel andere rich
ting zouden kunnen gaan wanneer wij op dit punt verder waren gekomen
met die openheid en die inspraak. Hij heeft het gehad over kunstenaars
die vastlopen in ambtelijke procedures en dan in machteloze woede
ontsteken of gefrusireerdworden. Hij heeft het ook gehad over het contact
tussen ambtenaar en burger - in dit geval dus in hoofdzaak de kunstenaars
- maar dat is het nu juist; hoe wordt dit opgelost? Veel van de zaken die
hij heeft genoemd zouden veel gemakkelijker en veel prettiger kunnen
worden opgelost op de manier waarover ik gisteravond heb gesproken.
Tenslotte wil ik nog even opmerken dat het mij verheugt dat de
heer Van Dun in zijn tweede instantie de richting blijkt uit te gaan
die ik ook graag wil. Ook hij heeft het over vakjes waarin men blijft
indelen en over het inslaan van nieuwe wegen. Hij doet het nog wat
voorzichtig aan, maar ik zou zeggen: het went wel, ga zo doocl