105 12 FEBRUARI 1970 De heer VAN CAULIL: Aan het begin van deze vergadering vond een korte plechtigheid plaats, namelijk de beëdiging van een nieuw raadslid. Daarbij kwamen nog eens duidelijk naar voren de plichten van een raadslid en de verschillende consequenties die daaraan zijn verbonden. In de eedsformule staat dat het raadslid zich verplicht de belangen van de gemeente met alle kracht te bevorderen naar eer en geweten. Tijdens de verdere besprekingen van vanavond heb ik mij echter vaak afgevraagd waarom er voor een beslissing van het college, die naar eer en geweten is genomen, zo bitter weinig waardering is. Ik ben ervan overtuigd dat deze beslissing niet alleen na rijp overleg is genomen, maar dat daarvoor ook moed nodig was. Daar heb ik bewonde ring voor. Het mag misschien tegen alle meningen indruisen, maar ik heb daarvoor alle respect. Wethouder GIELEN: Ik geloof dat ik niet helemaal duidelijk ben geweest toen ik sprak over het beleid van de directeur van de schouw burg. Ik meen echter duidelijk te hebben gesteld dat dit beleid wat de programmering voor de schouwburg betreft altijd in handen is geweest van de directeur van de schouwburg, die daarvoor de verantwoordelijkheid heeft, welke verantwoordelijkheid is afgeleid van het college van burge meester en wethouders. Geen der leden van het college is voornemens tegen die directeur te zeggen dat hij die verantwoordelijkheid in de toe komst niet meer zal dragen. Ik heb dat ook niet gezegd, althans, ik heb het zeker niet willen zeggen. Die verantwoordelijkheid blijft bij de direc teur van de Stadsschouwburg. Ik heb iets heel anders gezegd, namelijk dat het waarschijnlijk verstandig zou zijn, zowel voor het schouwburg beleid in het algemeen als voor de directeur persoonlijk, wanneer hij straks over hetgeen hij in de schouwburg wil brengen straks rustig met andere mensen kan praten en overleg plegen. Hij behoudt echter zijn eigen ver antwoordelijkheid en die moet hij naar mijn mening ook behouden. Niet anderen, maar hij moet beslissen. Ik kan mij echter voorstellen -- en ik geloof ook dat het college die kant uit wil -- dat in de culturele raad de mogelijkheid moet bestaan dat de directeur van de schouwburg uit voerig overleg kan en moet plegen over zijn beleid. Dat is zowel voor hemzelf belangrijk als voor het algemene beleid in de schouwburg. Dit in antwoord op de vragen die daaromtrent zijn gesteld, onder meer door de heer van Banning. Steeds weer hoor ik ook van degenen die het niet met het besluit van het college eens zijn dat men geen voorstander is van dergelijke vertoningen. Wanneer men echter stelt dat men geen voorstander is van die vertoningen, zegt men dat die er niet moeten zijn, anders moet men niet zeggen dat men er geen voorstander van is. Juist voor de directeur van de schouwburg en het college ligt er een grote verantwoordelijkheid in de vraag of en waar er grenzen zijn aan de vrijheid van meningsuiting. Dat is duidelijk gesteld door de heer van der Werff en herhaald door de heer Barij: die vraag moet bij voorkeur worden beantwoord door de rechter en alleen door de rechter. De heer van der Werff heeft de woorden "bij voorkeur" met nadruk genoemd. Wanneer het college echter het beleid moet voeren ten aanzien van de Stadsschouwburg, dan is het college van mening dat ook daar grenzen liggen wanneer daar zaken worden

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1970 | | pagina 105