19 FEBRUARI 1970.
130
Hiermee kom ik terug op mijn bezorgdheid over het geheel.
Er zijn twee punten die de overgebleven bezorgdheid voor de her
structurering nog wel enigszins kunnen reduceren. In artikel 2 van
de verordening voor de bestuurscommissie zou ik graag het woordje
"tenminste" zien opgenomen. Wij vinden het namelijk normaal dat,
wanneer de bestuurscommissie op een gegeven moment bijvoorbeeld
6-9 leden zou tellen, daarin meer dan een raadslid kan worden be
noemd. Een tweede punt betreft dit zelfde artikel 2. Daarin staat
namelijk niets over de maatschappelijke richting van de overige com
missieleden. Gezien de belangrijke sociale accenten zouden wij het
zeer op prijs stellen wanneer het college bij de benoemingsprocedure
serieus wil denken aan een representatief lid van de vakbeweging.
Mijn laatste opmerking gaat over bladzijde 12 van de nota.
Daar staat een zin die ik met genoegen lees, namelijk: "Deze herstruc
turering in Breda zelf laat iedere vorm van samenwerking op interge
meentelijk niveau open". Wij hopen dat het niet alleen blijft bij het
schrijven hiervan, maar dat pogingen tot realisering hiervan niet ach
terwege zullen blijven.
Bij een aanvaardbaar antwoord van het college gaat onze frac
tie met hetgeen hier is voorgesteld akkoord.
De heer VON SCHMID: Het voorstel met betrekking tot de
sociale werkvoorziening in Breda regelt een materie die onze aan
dacht alleszins waard is. Het is dan ook verheugend dat dit voorstel
zeer uitvoerig wordt toegelicht. Daarvoor betuig ik gaarne hulde aan
de wethouder en zijn ambtenaren.
De gedachte op dit vlak de mogelijkheden van artikel 61 e. v.
toe te passen vond ik op het eerste gezicht zeer aantrekkelijk, het
geen vanzelfsprekend is wanneer wij terugdenken aan de begrotings
behandeling, Alleen moet ik juist op dit punt een kritisch geluid la
ten horen.
Allereerst zou namelijk door dit voorstel de indruk kunnen
worden gewekt dat het college nu een eerste stap heeft gezet op de
weg naar meer inspraak voor de betrokkenen. Dat is echter beslist
niet het geval. Daar is al het een en ander over gezegd, maar ik wil
er toch nog iets aan toevoegen. Nergens blijkt bijvoorbeeld, althans
niet uit het stuk, dat de betrokkenen, dat wil zeggen de hoofd- en
handarbeiders die onder deze wet vallen, ook maar ergens een stem in
het kapittel hebben gehad of nog zullen krijgen. Dit vind ik een be
treurenswaardige omissie, temeer omdat, zoals in de nota wordt mee
gedeeld, het aantal van deze mensen door allerlei oorzaken in de toe
komst zal stijgen, waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan de ge
volgen van de automatisering.
Voor zover er nu sprake is van inspraak, beperkt deze zich tot
de inbreng van enkele particuliere deskundigen - vermoedelijk in
hoofdzaak van werkgeverszijde - die hierover op grond van de oude
regeling trouwens ook al beschikten. Een ander belangrijk punt vind
ik bovendien dat men bij uitbreiding van de mogelijkheden tot toepas
sing van artikel 61 veel meer denkt aan het scheppen van nieuwe