179
12 MAART 1970
Persoonlijk heb ik aan deze interpellatie geen enkele behoefte,
maar toch zal ik geen bezwaar maken tegen het houden daarvan. Ik zou
zelfs de schijn niet willen wekken dat er iets te verbergen valt. De inter
pellatie moet voor de heer van der Werff echter volslagen overbodig zijn.
Met de in de interpellatie te stellen vragen en voor de daarop te geven
antwoorden had de heer van der Werff even goed terecht gekund bij zijn
fractievoorzitter. De heer Melzer is evenals ik en de andere leden van de
afdeling voor openbare werken op 5 februari j.l. door wethouder Vermeulen
over diens voornemen ingelicht. De heer Melzer heeft toen, evenals de
andere leden van de afdeling voor openbare werken, zijn volledige ver
trouwen in de integriteit van wethouder Vermeulen, ook in de nieuwe
situatie, uitgesproken. De normale gang van zaken in een fractie in
aanmerking nemend moet ik toch aannemen dat de heer van der Werff op de
hoogte was van deze mededeling, althans dat hij daarvan zeker op de
hoogte is gesteld op het moment dat hij zijn voornemen om een inter
pellatie te houden kenbaar maakte.
Waarom dan toch deze interpellatie? De heer van der Werff zal
op deze vraag wel een antwoord bij de hand hebben, maar ik geloof
dat het goed is als wij het motief allemaal kennen. Vrijwel niemand
zal tegenspreken dat de heer Vermeulen als raadslid, als fractievoorzitter
en als wethouder grote verdiensten heeft voor de Bredase samenleving.
In oprechte openheid, met grote prudentie en na persoonlijk afwegen
van de vraag of het wel of niet oirbaar is, is de heer Vermeulen tot zijn
beslissing gekomen. In zijn overtuiging dat dit een goede beslissing was
is de heer Vermeulen zeker gesterkt door de ondubbelzinnige uitspraak
in de afdeling voor openbare werken. Ik zou het dan ook een bijzonder
nare zaak vinden wanneer deze raad zou worden gedwongen een oordeel
uit te spreken over de door wethouder Vermeulen genomen beslissing.
Het moet mij wel van het hart dat ik voor de standwerkerij van de heer
van der Werff niet de minste bewondering kan opbrengen. Noch de ver
houdingen in deze raad, noch de persoonlijke verhoudingen rechtvaar
digen deze naar mijn oordeel slechts door een verkiezingsroes ingegeven,
voor mij afkeurenswaardige actie. Juist dergelijke zaken stellen de po
litiek en hen die op enigerlei wijze politiek bedrijven in een onjuist en
schadelijk daglicht. Ik hoop en vertrouw daarom dat het college de heer
van der Werff op ondubbelzinnige wijze zal weten te antwoorden en ver
der hoop ik dat de heer van der Werff daarin aanleiding zal vinden ge
volg te geven aan hetgeen hij in punt 5 van de interpellatie in het voor
uitzicht heeft gesteld.
De VCDRZITTER: U vraagt daar geen gevolg aan te geven, mijnheer
van Loon, maar u gaat er wel mee akkoord dat de interpellatie wordt ge
houden. Dat mag ik toch uit uw woorden concluderen.
De heer VAN LOON: Inderdaad.
De heer WOESTENBERG: Ik meen dat het houden van een inter
pellatie een doodgewone zaak is, die desnoods direct aan de orde moet
kunnen worden gesteld als men eerlijk tegenover elkaar staat. Men kan
van het voorstel denken wat men wil, ook al is er een politieke kant