185 12 MAART 1970 De heer KROON: Ik meen dat aan de orde is de interpellatie van de heer van der Werff, maar het gaat er meer op lijken dat de heer Woesten- v berg een interpellatie gaat houden. h De heer Woestenberg heeft in feite een beurt gehad die anderen niet z krijgen. Ik zou namelijk graag eerst het antwoord van het college willen b horen, voordat wij iets zinnigs kunnen zeggen over de interpellatie van h de heer van der Werff. g c De VOORZITTER: Wanneer dat de wens is van de raad kan aan die c wens vanzelfsprekend gevolg worden gegeven. Ik meen echter gerechtigd d te zijn na de interpellatie u in eerste instantie een reactie daarop te laten d geven. Wanneer dat verlangen niet of in mindere mate bestaat, zal ik h vanzelfsprekend proberen te antwoorden. Is dat het algemene verlangen a van de raad? Ik moet mij nu eenmaal aan deze orde houden. Wanneer men naar aanleiding van de interpellatie van de heer van 1 der Werff geen opmerkingen wenst te maken, wil ik graag een eerste reac- g tie van het college geven. Bij deze kwestie is er, zoals ook uit de vraagstelling van de heer s van der Werff blijkt, tenminste één zeer algemeen vraagstuk aan de orde. o Ik wil nu niet spreken over nevenfuncties in het algemeen en de wenselijk- h heid of onwenselijkheid daarvan en over de functie van de wethouder, of e die fulltime is of niet, hoewel dat hierbij vanzelfsprekend wel aan de d orde is. Ik meen er goed aan te doen vooraf te stellen dat ik mij in eerste v instantie wil beperken tot de conclusie dat de heer van der Werff terecht v heeft gesproken over de bestaande regelingen op het gebied van wacht- r gelden en pensioenen. Ik meen dat dit algemene probleem het eerst moet i worden genoemd, ook door de burgemeester die namens het college spreekt. d Ik wil de raad er in dit verband op wijzen dat de wet die op 10 december v 1969 in het staatsblad is verschenen -- het is dus nog een zeer nieuwe v wet -- in artikel 134 zegt dat de inkomsten die worden genoten door een r politieke figuur als een wethouder en een gedeputeerde en die op of na de r dag van zijn aftreden gestalte krijgen, in mindering worden gebracht op de uitkering ingevolge de wachtgeldregeling. In lid 2 van datzelfde artikel staat dat inkomsten uit arbeid of bedrijf, ter hand genomen door de be- r langhebbende in het tijdvak van zes maanden onmiddellijk voorafgaande c aan de dag van zijn aftreden, daar niet onder vallen. Als ik dit even mag r verduidelijken wil dit dus zeggen dat de wetgever inkomsten die worden ver- t kregen in de zes maanden voor het aftreden ongemoeid laat. Ik wil graag als mijn persoonlijke mening zeggen dat, hoewel ik er vanzelfsprekend geen al te zware opmerkingen over mag maken -- deze wetgeving mij op zijn r minst wat merkwaardig en ook onbevredigend aandoet. Wat is namelijk 1 het geval? Wanneer een wethouder weg zou gaan of niet zou worden her- r kozen, dan zou men uit deze wetgeving de conclusie kunnen trekken dat hij zich tenminste een half jaar van tevoren veilig moet stellen. Ik geloof r dat dat ook niet zo onverstandig is, want men is in dit leven nu eenmaal t nooit zo zeker van zichzelf. Ik wilde deze algemene opmerking maken omdat de heer van der Werff daarnaar heeft geïnformeerd en omdat het mij nuttig voorkwam er j iets meer over te zeggen. Overigens heb ik duidelijk bedoeld de feiten 5 weer te geven zoals die in de wet van 10 december 1969 zijn vermeld.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1970 | | pagina 185