187 12 MAART 1970 Ook in die gevallen vindt het college het wijs en voorzichtig een ander E: lid van het college die onderhandelingen te laten voeren, waarbij ik overigens wil aantekenen dat het uiteindelijke oordeel over dergelijke p projecten natuurlijk altijd aan de raad is voorbehouden. y Dit waren enkele algemene opmerkingen over de wetgeving, d over de problemen zoals die zich in de stad hebben voorgedaan en over II de ontwikkeling in de laatste maanden. Ik hoop dat ik voldoende duidelijk h ben geweest, maar wanneer dat niet het geval is zal ik er straks vanzelf- i: sprekend graag op terugkomen. Ik meen er echter goed aan te doen re sumerend voor alle duidelijkheid de exacte vragen van de heer van der o Werff te behandelen en het standpunt van het college van burgemeester v en wethouders daarover weer te geven. tl In zijn eerste vraag informeert de heer van der Werff -- hij houde v mij ten goede dat ik niet letterlijk citeer, dat zou misschien iets te a veel tijd vergen -- of de geruchten juist zijn dat de wethouder die spe- y ciale banden onderhoudt, dan wel voornemens is zulks te doen, Ik heb ti reeds duidelijk gemaakt dat die vraag bevestigend moet worden beant- o woord. Ik teken daarbij opnieuw aan dat dit is gebeurd in overleg met e het college van burgemeester en wethouders en met instemming daarvan z en dat bovendien openheid is betracht met betrekking tot de informatie ii in de afdeling voor openbare werken en op andere wijze. v De tweede vraag van de heer van der Werff betreft het tijdstip b van ingang. Ook daarover ben ik al duidelijk geweest. Die datum is 16 februari 1970. Ik merk hierbij op dat het voordien aan de orde is ge- d weest en dat het op 16 februari feitelijk gestalte heeft gekregen. 7 In vraag 3 vraagt de heer van der Werff vervolgens of het college d het aanblijven van betrokkene als wethouder in het belang acht van de d gemeente. Naar aanleiding van dit eerste gedeelte van de vraag wil d ik opmerken dat ook in het college vanzelfsprekend groot respect be- z staat voor de wethouder van openbare werken en dat het college het uit die g overweging bijzonder op prijs zou stellen wanneer de wethouder zolang als dat mogelijk is zou blijven. Hoewel, wij mogen het dan van groot belang achten -- dat is hiermee gezegd --, de beslissing over het al e dan niet aanblijven van de wethouder een zaak is die mijns inziens s het college zeker niet alleen regardeert. Dat is duidelijk een zaak v die het hoogste bestuurscollege in deze stad zal moeten uitmaken. Ik meen ook reeds duidelijk te hebben gemaakt hoe de contacten van c de wethouder zijn, welke interne maatregel is getroffen opdat met de I; grootste prudentie kan worden gehandeld. In zijn vierde vraag, waarop ook reeds ten dele is geantwoord. informeert de heer van der Werff of het college deze kwestie strijdig acht met artikel 26 van de gemeentewet. Ik heb zojuist reeds gezegd dat het college van mening is dat dit niet het geval is. De heer van der 1 Werff heeft vanzelfsprekend gelijk wanneer hij zegt dat dit voor alle 2 raadsleden geldt. Het is natuurlijk ook geen incompatabiliteit, dat 1 heeft hij trouwens ook niet aan de orde gesteld, maar ik wil het nog 1 eens met nadruk zeggen. Natuurlijk kan men discussiëren over de vraag -- zo stelt de heer van der Werff het ook -- of het niet naar de letter, c maar naar de geest van de wet iets zou kunnen betekenen dat niet 1 acceptabel is. Ik zit een beetje met die term "naar de geest van de wet". c

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1970 | | pagina 187