188
12 MAART 1970
Er zou een aantal voorbeelden te noemen zijn, ik geloof dat er nogal
vrat leden zijn van raden in den lande die functies op verschillende ter
reinen vervullen. Op het terrein van het maatschappelijk werk, het jeugd
werk en het onderwijs komt dat nogal eens voor en als men dan denkt aan
de geest van de wet zou men zich kunnen afvragen of dat altijd nodig is.
Ik geloof het wel, 'k meen dat men daarin een zekere vrijheid moet hebben,
hetgeen de heer van der Werff ook wel met mij eens zal zijn. Het antwoord
is dus duidelijk: het is niet strijdig met artikel 26 van de gemeentewet.
Tenslotte de laatste vraag. Daarin vraagt de heer van der Werff
of de leden van het college zich ervan bewust zijn dat het sanctioneren
van het aanblijven van betrokkene een zeer ernstige bestuurlijke en ver
trouwenscrisis in de gemeente zou kunnen teweegbrengen, indien -- dat
voegt hij er gelukkig aan toe -- de gemeenteraad in meerderheid een
andere mening toegedaan blijkt. Ik zou hierop willen antwoorden dat
wanneer de gemeenteraad in meerderheid een andere mening zou zijn
toegedaan dan het college van burgemeester en wethouders het antwoord
op deze vraag bevestigend zou moeten luiden en dat er dan inderdaad
een vertrouwenscrisis zou kunnen ontstaan, die vergaande consequenties
zou kunnen hebben. Wanneer de meerderheid van de raad geen vertrouwen
in het college of in een lid daarvan blijkt te hebben, dan ontstaat een
vertrouwenscrisis en in die zin moet de vraag van de heer van der Werff
bevestigend worden beantwoord.
Ik heb hiermee een eerste reactie gegeven en ik hoop hiermee
duidelijk te hebben gesteld wat het college van deze interpellatie denkt.
Tot slot wil ik nog opmerken dat ik geloof en vanzelfsprekend ook hoop
dat deze zaak correct en op de juiste wijze zal worden behandeld --
daar twijfel ik overigens niet aan --, omdat een dergelijke aangelegenheid
de sfeer toch niet mag bederven, en dat re openheid die in deze zaak
zeker is betracht aan het uiteindelijke resultaat van onze samenwerking
geen afbreuk behoeft te doen.
De heer KROON: Ik ben blij met dit antwoord op de interpellatie
en dat wij er nu rustig over kunnen praten. Ik stel vast dat er inderdaad
sedert de mededeling van de wethouder in de afdeling voor openbare
werken, waar alle fractievoorzitters aanwezig waren, ook die van de
V. V.D.absoluut niets is veranderd. De mededelingen die u nu hebt
gedaan en de waarborgen waarmee deze zaak omgeven is, zijn ook toen
bekendgemaakt. In dit opzicht moet ik mij aansluiten bij hetgeen de
heer van Loon in eerste instantie heeft gezegd, namelijk dat de heer
van der Werff voor het antwoord op zijn vragen ook bij zijn eigen fractie
voorzitter terecht had gekunc In de afdeling is inderdaad precies verteld
vanaf welke datum de neer Vermeulen als adviseur zou optreden, waarmee
het antwoord op vraag 2 is gegeven en tevens op vraag 1, zoals duidelijk
zal zijn. De voorzitter heeft in zijn antwoord duidelijk onderstreept dat
het college het aanblijven van betrokkene in het belang acht van de ge
meente. Ik geloof overigens dat bij de algemene beschouwingen en bij
alle mogelijke andere gelegenheden duidelijk naar voren is gekomen dat
de grootst mogelijke meerderheid van de raad het aanblijven van wet
houder Vermeulen wel degelijk van groot belang vindt, gezien al hetgeen
de heer Vermeulen in de afgelopen jaren voor Breda heeft gedaan als