195
12 MAART 1970
De VOORZITTER: Ik heb nog wel iets toe te voegen aan hetgeen
ik in eerste instantie heb gezegd, al is dat niet zo veel meer. Het stand
punt van de heer Kroon is duidelijk. Hij heeft gesproken over artikel 26
en over het belang van het aanblijven van de heer Vermeulen als wet
houder, waarbij hij heeft gezegd dat -- het zal de heer Kroon duidelijk zijn
dat dit ook het standpunt van het college is -- ook naar de geest van ar
tikel 26 met de waarborgen die geschapen zijn een juiste situatie ontstaat.
De heer van Banning heeft vervolgens gezegd dat het mogelijk eerst
aan de raad had kunnen worden voorgelegd, omdat het dan nog iets opener
zou zijn geweest en iedereen er in vrijheid over had kunnen discussiëren.
Ik meen dat er zowel in het college van burgemeester en wethouders als
in de afdeling ruimschoots openheid --ik wil dat woord bewust toch nog
eens gebruiken, ik stap daar niet direct vanaf --is betracht. Ik geloof
namelijk dat een discussie vooraf in de raad over een dergelijke zaak
die volkomen "straight" is, onnodig moet worden genoemd.
De heer von Schmid heeft begrip getoond voor de situatie die is
ontstaan. Hij heeft gezegd dat hij de wachtgeldregeling een onzedelijke
regeling vindt en dat de wettelijke maatregelen ertoe kunnen leiden
dat dergelijke dingen gebeuren. Hij verwerpt dat. Intussen bestaan die
wettelijke maatregelen echter die, zoals ik al heb gezegd, heel recent
zijn.
Vervolgens heeft hij gesteld dat het gehele college van deze zaak
op de hoogte was en dat het, wanneer daarop kritiek wordt geuit, waarlijk
niet de bedoeling is dat die uitsluitend op het hoofd van de lieer Vermeulen
neerkomt. Die kritiek regardeert dan het gehele college. Ik ben dit volledig
met de heer von Schmid eens. Deze kritiek gaat het gehele college aan
en wanneer er nu gesproken wordt over het standpunt van het college over
en de instemming van het college met de stap die de heer Vermeulen heeft
gezet, dan betreft dit zeker niet de heer Vermeulen alleen, maar wel als
lid van het college. Ik meen dan ook dat de heer von Schmid volkomen
terecht stelt dat de kritiek die in deze interpellatie wordt geuit het gehele
college aangaat en hij moet van mij aannemen dat de opmerkingen die
aan het adres van wethouder Vermeulen gemaakt zijn, voor het gehele
college gelijk gelden.
De heer von Schmid heeft verder gezegd dat alle schijn moet wor
den vermeden, dat er geen drogredenen moeten worden aangevoerd en
dat het woord "openheid" hier ten onrechte is gebruikt. Dat is mijns in
ziens niet het geval. Ik meen oprecht, evenals de overige leden van het
college, dat in deze zaak de koninklijke weg is bewandeld, zoals ik al
heb gezegd, en waarbij zoveel mogelijk openheid is betracht. Een van de
kernvragen van de heer von Schmid is of het algemeen belang hiermee
is gediend. Naar onze opvatting is het algemeen belang met deze zaak
niet geschaad. De maatregelen die zijn getroffen -- die prudentiedie
openheid -- kan iedereen controleren en dat is mijns inziens ook een van
de kenmerken van de democratie, juist in deze tijd. De heer van der Werff
heeft daar ook over gesproken. Volgens de heer von Schmid laat de demo
cratie dit nu net niet toe, maar ik meen dat dit juist een argument kan
zijn om daar iets royaler in te zijn. Ik geloof dan ook dat er voldoende
waarborgen geschapen zijn om ervoor te zorgen dat het algemeen belang
in gelijke mate zal worden gediend als dat in het verleden het geval is
geweest.