301
16 APRIL 1970
het onderbrengen van de muziekschool in het complex. Daarvoor is
er mets anders gedaan dan het onderbrengen van de expansie in het
Beyerd-complex. Het gaat dus niet om twee, maar om drie zaken.
Dat kan men springerig noemen, maar dat bestrijd ik, want dat is
helemaal niet het geval. Immers, toen in november 1966 dit ontwerp
aan de raad werd voorgelegd en daaromtrent een besluit werd genomen,
kon onmogelijk aan een bibliotheek op die plaats worden gedacht en was
het onmogelijk aan een muziekschool te denken. Er waren op dat moment
namelijk nog twee bibliotheken in onze stad, de ene een vereniging en
de andere een stichting, en die hadden elkaar nog niet gevonden. De
muziekschool was toen juist uit de as herrezen, waarover wij moeilijk
konden praten in verband met een nieuw bouwplan. Ik meen dat wij
daar later pas aan toe kwamen.
Toen wij daaraan toe waren en het erom ging de unificatie van de
bibliotheek ook ruimtelijk te verwezenlijken en de muziekschool een
vaste bodem bleek te hebben gevonden, was er een reden deze zaken
te onderzoeken. Ik kan dus niet akkoord gaan met de opmerking van
de heer van Dun dat dit iets springerigs is van het college. Ik meen dat
hierin een volkomen logisch gevolg zit.
De heer VAN DUN: De wethouder vergeet dat de uitbreidings
gedachte daarbij voorop stond.'
Wethouder GIELEN: Daar ben ik mee begonnen. Ik heb gezegd
dat het om drie zaken gaat: om de Beyerd en de uitbreiding daarvan,
om de later gekomen plannen van de bibliotheek en om de muziek
school.
De VOORZITTER: Ik wil zelf ook graag iets zeggen over de
vragen die zijn gesteld. Allereerst kan ik mij heel goed voorstellen
ik vind het ook juist dat die vragen gesteld zijn -- dat men ongeduldig
wordt.
De heer Kroon vraagt hoe het ermee staat. De heer van Dun
vervolgens vraagt zich af of de plannen van prof. Brouwer niet getuigen
van een zekere steriliteit en of die niet aan het eigentijdse voorbij
gaan. Verder is hier het vraagstuk aan de orde van het overleg. De
heer van Dun heeft ook de heel indringende vraag gesteld of het geen
aanbeveling verdient een prijsvraag uit te schrijven. Tenslotte vraagt
de heer van der Werff of wij niet moeten kijken naar de stedebouw-
kundige en architectonische kanten van deze zaak.
Wanneer deze vragen zo op ons afkomen zou men daaraan het
verwijt kunnen Verbinden dat wij tijd genoeg hebben gehad om daar
over te denken. Ik moet daarvan zeggen dat het plan Beyerd-V. V. V.
en het hele civic-centre al heel lang onderwerp van gesprek in het
college heeft uitgemaakt en nog uitmaakt. Niettemin meen ik de
raad te moeten vragen of wij deze vragen op dit moment onbeantwoord
mogen laten. Ik hoop dat ik ze goed begrepen en juist geanalyseerd
heb en ik geloof dat het verstandig is als wij die vragen nu mee naar
huis nemen, om die vervolgens onderwerp van ernstige beraadslaging
in het college te laten uitmaken. Ik moet helaas ook zeggen dat ik