303
16 APRIL 1970
want er is al heel lang over gesproken en ik kiijg hoe langer hoe meer
de indruk dat, al wordt er dan in het college zeer veel over gesproken,
u niet goed weet welke kant u opgaat. Ik zou dat graag concreet willen
weten voor de toekomst.
De heer VON SCHMID: Wanneer ik dit alles zo aanhoor krijg ik de
indruk van een uiters» mistige discussie en die indruk wordt nog versterkt
wanneer ik de antwoorden van achter de collegetafel hoor. Ik zie namelijk
een duidelijke divergentie tussen het antwoord van wethouder Gielen en
van uzelf, mijnheer de voorzitter. Op zichzelf verheugt mij dat, want
u bent als het ware -- als ik het zo mag stellen -- straks het blijvende
element en u gaat in op de suggestie van de heer van Dun, die ik steeds
meer als mijn leerling beschouw in het zoeken naar nieuwe wegen.
De heer VAN DUN: Als u het vaderschap maar ontkent.'
De heer VON SCHMJD: Deze mistigheid komt steeds weer voor.
Het wordt eentonig om dat altijd maar weer te zeggen en daarom heb ik
in eerste instantie maar niets gezegd, omdat men anders misschien zou
denken: "Daar heb je hem weer.'" Juist echter omdat wij die background
information niet hebben doordat wij niet beschikken over een stedebouw-
kundige adviesraad, zitten wij met deze zaken in de mist. Maar goed,
ik zie nu toch die tendens en ik ben blij dat die van achter de collegetafel
in het blijvende element naar voren is gekomen.
De heer VAN DER WERFF: Tot mijn spijt was ik niet op de vergadering
van de afdeling voor culturele zaken geweest, waarin dit stuk naar ik ver
onderstel ter sprake is geweest. Het standpunt van onze fractie ten aan
zien van het stadhuis-Beyerd-schouwburg-complex is echter al zo vaak
en gedurende zoveel jaren door ons geformuleerd en verwoord, dat de
andere raadsleden -- misschien moeten wij sinds de woorden van de heer
von Schmid van raadsgezellen spreken -- daarmee niet opnieuw behoeven
te worden lastig gevallen.
De kwalificatie "droef" wat betreft de uitslag van het onderzoek
wil ik echter wel voor rekening van de wethouder laten in dezen. Voor
mij is het toch wel een zekere balsem. Juist namelijk omdat het geen
workable proposition is -- en in onze ogen ook nooit geweest is --
hoop ik dan ook dat de suggestie van de heer van Dun, die hij als ik
goed geluisterd heb namens zijn fractie heeft uitgesproken, zo duide
lijk ingang zal vinden, dat de toezegging uwerzijds, mijnheer de voor
zitter, helemaal volledig tot haar recht kan komen. Die toezegging,
namelijk dat het college de gestelde vragen naarstig zal bestuderen en
eventueel van nieuwe antwoorden zal voorzien, stemt mij hoopvol voor de
toekomst, zeker voor de naaste toekomst. Wat dat betreft ben ik het na
melijk eens met de heer Kroon, dat wij anders bij de volgende begrotings
behandeling weer moeilijke vragen krijgen over het civic-centre in het
dikke boek, allerlei slimme vragen van zittende fracties en misschien
ook nieuwe jonggezellen-fracties. Laten wij ons toch vooral niet vast
klemmen --ik heb dat hier al eerder betoogd -- aan een eens genomen
besluit, ook al ligt dat er. Wij moeten bereid zijn het probleem van