346
14 MEI 1970
De heer VAN LOON: De vergadering is nog niet afgelopen.'
De heer VON SCHMID: Dat weet ik wel, maar wij weten allemaal
dat op vragen die in de rondvraag worden gesteld alle mogelijke ant
woorden kunnen komen en zelfs antwoorden die geen antwoorden zijn,
zoals ik het zou willen noemen.
Formeel voldoet het verzoek van de heer Woestenberg natuurlijk niet
aan de gestelde eisen, maar ik meen te mogen stellen dat het, gezien
de situatie waarin een aantal mensen in Breda verkeert, voor die mensen
niet onprettig zou zijn een aantal vragen te horen, juist na die avond.
Dan kunnen wij altijd nog zien wat het voor vragen zijn en ik ben van
mening dat wij daarom op dit moment eens over die formele bezwaren,
waaraan Breda zo nu en dan ook op andere punten kapot gaat, moeten
heenstappen. In die zin ben ik dus voor het toestaan van de interpellatie.
De VOORZITTER: Hiermee zijn wij aan het eind van de eerste instan
tie van de discussie over het interpellatieverzoek van de heer Woestenberg.
Hebt u elkaar nog meer te zeggen?
De heer VAN LOON: Ik heb nog een korte opmerking aan het adres
van de heer von Schmid, dat is een zakelijk gegeven. Ik heb die ver
gadering van gisteravond bijgewoond. De zaken die daarin aan de orde
zijn geweest zijn zo veelvuldig en zo complex, dat zij zich zeker niet
lenen voor een bespreking in een onvoorbereide interpellatie. Ik kom bij
de rondvraag op deze zaak terug.
De heer VON SCHMID: Maar dan toch zeker wel voor heel pittige
vragen?
De heer WOESTENBERG: Wie zegt dat die interpellatie niet is voor
bereid?
Mevrouw DE BONTE-DE MUNNIK: Het probleem van de huisvesting
en de woningbouw ligt ons allemaal heel na aan het hart en ik geloof
dat wij allemaal even bezorgd zijn over de situatie die er op het ogen
blik nog in de stad heerst. Aan de vraag wie daaraan iets kan veranderen
zouden wij op zichzelf al een hele discussie kunnen wijden. Dit is een heel
ernstige kwestie en het is prachtig dat daar gisteravond een hearing over
is gehouden, dat mocht best eens gebeuren, maar wij wisten het eigenlijk
allemaal al en eigenlijk moet er ook iets gebeuren.
De heer WOESTENBERG: Daar heb ik nog nooit iets van gemerkt.'
Mevrouw DE BONTE-DE MUNNIK: Ik kan mij voorstellen dat een hoop
mensen die in zulke slechte omstandigheden verkeren geladen naar zo'n
hearing komen en dat daar een bepaalde stemming heerst. Ik zou het
daarom heel erg op prijs stellen als u het zo zou kunnen regelen dat wij
in een speciale vergadering eens over dit probleem kunnen praten, want
ik geloof dat de ongerustheid zeer zeker niet alleen bij de heer Woestenberg