391 11 JUNI 1970 geluid regelmatig klinken wanneer die raad van bestuur een brede samenstelling heeft. Uit de contacten die ik op vele plaatsen heb gehad is mij echter gebleken dat dit een kwestie is die bijzonder sterk leeft en waaraan zonder de minste twijfel alle aandacht zal worden geschonken. De heer Smit heeft gesteld dat wij in feite twee dingen kunnen doen. De eerste mogelijkheid is dat de raad besluit overeenkomstig het voorstel met aanpassingen, terwijl hij als tweede mogelijkheid noemt als ik hem goed begrepen heb dat wij toetreden tot "een" gemeenschappelijke re geling. Ik meen dat wij er goed aan doen bij het verdere overleg uit te gaan van de gemeenschappelijke regeling zoals die thans aan de orde is en die als basis gebruiken. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er niet veel in gewijzigd zou kunnen worden, maar ik geloof toch dat -- tenzij men daar heel anders over denkt -- het stuk zoals het voor ons ligt voor het verdere beraad van groot belang is. Ik zie dat u het daar niet helemaal mee eens bent, mijnheer Smit, maar laat u mij even uitspreken. Er zijn zeer vele vragen gesteld. De heer van Loon en de heer van Banning hebben gesproken over het instituut van de plaatsvervangers, de adviserende stemmen, de presentiegelden en de voorzitter, die al dan niet door het college van gedeputeerde staten moeten worden benoemd. Overigens is dit een niet ongebruikelijke situatie, ik heb vaker mee gemaakt dat de gedeputeerden een stem willen hebben in een industrie- schap met een bovengemeentelijke betekenis. Ik sla het nu verder maar over, de heer van Loon heeft zich veroorloofd te zeggen dat hij vele dingen niet zo uitputtend zou behandelen. De heer Spanjer heeft gesproken --ik wil er even blijk van geven dat mijn lijstje misschien wel volledig is, overigens staat het in de notulen -- over de begroting, waarbij hij met name heeft gesteld dat hij de termijn van een maand wel erg kort vindt. Ik moet zeggen dat ik die termijn ook bijzonder kort vind. Daardoor wordt de indruk gewekt dat het té snel moet, maar ik meen dat ook dit een zaak is die in het nader overleg moet worden bekeken, evenals de rekening, de onteigeningen en de toevoeging van de gemeenteraden aan artikel 9. De heer Melzer stelt dat een groot deel van de opmerkingen die hier gemaakt zijn, ook in provinciale staten naar voren zijn gekomen. Als ik het goed begrepen heb sprak hij hier namens zijn statenfractie. Verder is hij van mening dat de raad van bestuur niet uit achttien leden moet bestaan, doch uit zeventien of negentien leden, en dat het woord "kunnen" in artikel 9 moet worden veranderd in "moeten". Tenslotte heeft hij artikel 25 genoemd en heeft hij gepleit voor een wegverbinding Breda-Moerdijk. Ik loop wat gemakkelijk over al deze opmerkingen heen, zij het vanzelf sprekend niet omdat ik die onbelangrijk zou vinden. De opmerkingen die ik hier noem zijn natuurlijk grote wenselijkheden, maar zij zijn natuur lijk niet zo fundamenteel als de bestuurssamenstelling. Toch noem ik ze even, omdat ik meen straks duidelijk te kunnen maken dat wij het even tueel ook anders kunnen doen. Ook de heer Kroon heeft naar aanleiding van artikel 9 gesproken over inschakeling van de gemeenteraden, terwijl de heer van Banning heeft gesproken over artikel 2 en over artikel 4, de zittingsperiode. De zittings periode van een burgemeester is zes jaar, maar hij kan natuurlijk in de

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1970 | | pagina 391