392
11 JUNI 1970
tussentijd best aftreden als lid van de raad van bestuur van het industrie
schap. Ik meen dat zijn positie als burgemeester daarmee niet in het
geding is. Verder stelt de heer van Banning voor het dagelijks bestuur
uit te breiden van zes leden tot twaalf leden, waarna hij tenslotte ar
tikel 31 over de rechtsgedingen heeft aangeroerd.
Ik kom nu toe aan de conclusie van mijn betoog. Dit alles overziende
is het college van burgemeester en wethouders van mening dat het juist
zou zijn wanneer de gemeente Breda in beginsel zou besluiten toe te
treden tot deze gemeenschappelijke regeling. Het belang voor de ge
meente Breda is duidelijk aanwezig, terwijl ook de functie en de taak
van Breda naar onze mening meer dan voldoende zijn aangetoond.
Wat nu --en dat is mijn tweede conclusie --de fundamentele op
merkingen betreft over de betuurssamenstelling, ten aanzien waarvan
de raad duidelijk zijn verlangens op tafel heeft gelegd, zou ik in het
nader overleg dat volgt duidelijk willen stellen dat dit voor de raad van
de gemeente Breda zo essentieel is dat de regeling daarmee zou kunnen
staan of vallen. Ik heb mij de laatste dagen beziggehouden met te denken
over een mogelijke redactie van artikel 5 lid 1 sub a, maar men houde mij
ten goede dat ik daar op dit moment niet verder op inga. In ieder geval
betekent het dat de aanwijzing van een lid van het college van burgemeester
en wethouders op voordracht of op aanbeveling van dit college ook door de
raad zal geschieden.
Wat mijn derde conclusie betreft zou ik willen opmerken dat de lange
lijst van vragen en opmerkingen met betrekking tot de regeling onge
twijfeld ook, voor zover die vanzelfsprekend ook voor de andere deel
nemers aanvaardbaar zijn, in het nadere overleg zal worden ingebracht.
Men zal duidelijk het verschil zien tussen mijn tweede en mijn derde
conclusie. In conclusie twee stel ik dat de bestuurssamenstelling een
fundamenteel punt is. De andere zaken zijn dat wellicht ook, maar
daarvan kan ik u op dit moment slechts beloven dat zij zullen worden
ingebracht in het nadere overleg. De juiste volgorde lijkt mij --en
daarmee wil ik mijn betoog dan besluiten -- dat wij, nadat deze punten
zijn besproken met de Zekluza-gemeenten en de provincie, deze wij
zigingen dan opnieuw aan de raad voorleggen. Ik. meen dat het verstan
dig is wanneer het college van burgemeester en wethouders nu over dit
principebesluit aan het werk gaat met gedeputeerde staten en de dage
lijkse besturen van de Zekluza-gemeenten, om een uiterste poging in
het werk te stellen om met een bijzonder goed reglement te komen.
Hiermee wil ik in eerste instantie volstaan. Wethouder Broeders zal
ook nog een aantal opmerkingen maken in dit verband, die waarschijn
lijk verband zullen houden met de hieraan verbonden risico's.
Wethouder BROEDERS: Sprekend over de voorgeschiedenis van deze
regeling, noemt de heer van Loon het informeel meedoen van Breda,
die met de uitbreiding van de gemeenschappelijke regeling overgaat
in een formele deelname. In dit verband spreekt hij over de risico's,
ook de financiële risico's, die hieraan verbonden zijn.
In het stuk staat daarover: "Wat de financiële consequenties van deze
samenwerking betreft moet worden gesteld dat het tot ontwikkeling brengen