400
11 JUNI 1970
Ik kom nu eerst terug op de vraag van de heer von Schmid, namelijk
of het, wanneer wij nu in principe besluiten de regeling te aanvaarden,
mogelijk is daarop terug te komen wanneer de bezwaren niet worden
gehonoreerd. Ik meen hier bevestigend op te moeten antwoorden.
Wanneer -- ik heb dat zojuist al gezegd -- het voorstel met de lijst van
fundamentele opmerkingen in de raad terugkomt, dan betekent dat dat
daarmee de regeling aan de orde is. Met andere woorden, ik ben van mening
dat, met de fundamentele en andere bezwaren die ik zojuist op een lange
lijst heb geschreven, de regeling als zodanig vandaag niet wordt aanvaard,
maar dat deze opnieuw aan de raad zal worden voorgelegd. Ik meen dat ik
dit al gezegd heb, maar misschien is mijn formulering wat onduidelijk
geweest. Hiermee is in feite ook de vraag van de heer Smit beantwoord,
die de aanhef van de regeling heeft voorgelezen. Ik ben van mening
-- waarschijnlijk met hem -- dat dit moet betekenen dat de regeling
hier terugkomt, met de wijzigingen die in gezamenlijk overleg tot
stand zijn gekomen.
De heer van Loon heeft gesteld dat ik niet helemaal duidelijk ben
geweest in mijn tweede conclusie. Soortgelijke opmerkingen zijn ge
maakt door de heren Melzer, Kroon en Barij. Ik wil graag proberen te
herhalen wat ik. heb gezegd, namelijk dat de raad zich wat de bestuurs
samenstelling betreft heeft uitgesproken voor een andere vorm, die zo
essentieel is dat de regeling daarmee staat of valt. Ik meen dat dat het
gevoelen van de raad is, met andere woorden: wanneer artikel 5 en artikel 17
niet zodanig worden gewijzigd dat aan de bezwaren tegemoet wordt ge
komen, dan is deze zaak voor de gemeenteraad van Breda niet aanvaard
baar. Hiermee heb ik ook de opmerkingen beantwoord van de heer Melzer
en de heer Kroon en ook van de heer van Banning, die stelt dat hiermee
de laatste regel van het voorstel is vervallen. Het op deze manier vast
stellen van de regeling is met mijn tweede conclusie die ik zojuist ge
geven heb dus uit de wereld.
De heer Spanjer heeft opnieuw gesproken over het overleg aan de
voet en in de kleine gemeenten en daarbij speciaal gedoeld op een
bepaald tijdstip waarop het industrieschap tot stand is gekomen. Ik kan
dat niet helemaal beoordelen, mijnheer Spanjer, omdat ik het niet
vanaf het eerste begin heb meegemaakt. Ik meen echter met een aan
zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te kunnen zeggen dat die gemeenten
bij de vorming van het industrieschap betrokken zijn geweest en dat er
zelfs door de gemeenten Zevenbergen en Hoge en Lage Zwaluwe bepaalde
initiatieven zijn genomen. Wanneer de heer Spanjer meent dat het des
tijds anders is geweest houde hij mij ten goede dat ik het niet naar vol
strekte waarheid en uit eigen ervaring kan vertellen.
Wat zijn tweede opmerking betreft meen ik dat wij er wijs aan zul
len doen nog eens speciaal na te gaan wat er kan worden gedaan op het
terrein van de milieu-hygiëne. Ik heb zeer nadrukkelijk aangetekend
dat wij daar in een volgende bijeenkomst, wanneer de definitieve vast
stelling van de regeling aan de orde is, op terug zullen komen.
Ik had natuurlijk -- daarin hebben de heren van Loon en von Schmid
gelijk -- tevoren kunnen zeggen dat het standpunt van het college was
gewijzigd. Dat kan ik in zoverre erkennen, al moet ik daar direct aan